Lowan thema 3 bezittelijke voornaamwoorden

De bezittelijke voornaamwoorden
The possessive pronouns
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

De bezittelijke voornaamwoorden
The possessive pronouns

Slide 1 - Slide

De bezittelijke voornaamwoorden

Slide 2 - Slide

Het bezittelijke voornaamwoord:

- geeft een bezit aan (possessive)

- staat vóór een zelfstandig naamwoord (In front of noun).

Slide 3 - Slide

het bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijke  voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.

mijn fiets

haar tekening

hun huis

jouw broer

zijn auto

Slide 4 - Slide

Voorbeelden bezittelijk voornaamwoord in een zin:

- Ik eet mijn banaan. 

- Dat is jouw huis.     

- Waar is zijn fiets?   

Slide 5 - Slide

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Hoe heet jouw oma?
A
Hoe
B
heet
C
jouw
D
oma

Slide 6 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Haar moeder heet Agnes
A
haar
B
moeder
C
heet
D
Agnes

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Video

Begrijp je het?
                                     Bedenk het zelf maar eens..     
       
Ik heb een huis.                             Het is......
Hij heeft een bal.                          Het is......
U hebt een tas.                              Het is......         
                                           

Slide 9 - Slide

Het is ons huis.
Het is zijn bal.
Het is uw tas.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Onderstreep het bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Slide

Deze pen is van mij. Het is _____ pen.
A
mij
B
mijn
C
jou
D
jouw

Slide 13 - Quiz

Deze fiets is van haar. Het is _____ fiets.
A
haar
B
zij
C
hij
D
zijn

Slide 14 - Quiz

Deze auto is van de meester. Het is ______ auto.
A
hij
B
zijn
C
mij
D
mijn

Slide 15 - Quiz

Zij hebben een computer. Het is _____ computer.
A
haar
B
uw
C
ons
D
hun

Slide 16 - Quiz

Jullie hebben een telefoon. Het is ______ telefoon.
A
jouw
B
uw
C
zijn
D
jullie

Slide 17 - Quiz

U heeft een hond. Het is ____ hond.
A
u
B
uw
C
jouw
D
mijn

Slide 18 - Quiz

Ons/onze
Het- woord = ons
De-woord = onze

Het huis = ons huis    Hoe vind je ons huis?
De auto = onze auto   Onze auto rijdt goed. 

Slide 19 - Slide

Wij hebben een huis. Het is _____ huis.
A
wij
B
ons
C
onze
D
jullie

Slide 20 - Quiz

Wij hebben een nieuwe fiets. Het is ______ fiets.
A
wij
B
ons
C
onze
D
jullie

Slide 21 - Quiz

Schrijf de bezittelijke voornaamwoorden die je kent.

Slide 22 - Open question