Zwakke werkwoorden NR. 2

Zwakke werkwoorden
...zijn regelmatig

...worden volgens een vast schema vervoegd

Er bestaat ook een handig ezelsbruggetje voor. 
1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Zwakke werkwoorden
...zijn regelmatig

...worden volgens een vast schema vervoegd

Er bestaat ook een handig ezelsbruggetje voor. 

Slide 1 - Slide

Na deze les
  • ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden
  • kun je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen
  • weet je op welke bijzonderheden je moet letten

Slide 2 - Slide

Wat is een zwak werkwoord?

  • Wanneer je het werkwoord in de verleden tijd zet is er geen klinkerverandering
  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

Slide 3 - Slide

Ezelsbruggetje





Achter de stam van het werkwoord komen de uitgangen:

(FE)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 4 - Slide

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord

de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te laten

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 5 - Slide

Voorbeeld: machen (doen, maken)
(ik)
(hij)
(hij/zij/het)      (wij)
(jullie) 
(zij/u)   
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
mach e              
mach st 
mach
mach en
mach t
mach en

Slide 6 - Slide

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?
In het Nederlands is dit bij de zwakke werkwoorden vaak ge-/be- ervoor en -t/-d erachter.

In het Duits is dit
ge- + stam + -t

Bijv: machen > gemacht;  spielen > gespielt.

Slide 7 - Slide

Vertaal 'hij speelt'

spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 8 - Quiz

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 9 - Quiz

Vertaal 'jullie kopen'

kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 10 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 11 - Quiz

Hoe maak je de stam van een werkwoord (in het Duits)?
A
het hele werkwoord + t
B
de hij vorm
C
het hele werkwoord
D
het hele werkwoord -en of -n

Slide 12 - Quiz

Welk ezelsbruggetje kan je gebruiken bij de uitgangen van het werkwoord
A
Partytent
B
feesttenten
C
circustent
D
feestenten

Slide 13 - Quiz

du (lachen).
A
lache
B
lachst
C
lachest
D
lacht

Slide 14 - Quiz

ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 15 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 16 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 17 - Quiz

Ich ______ in Tilburg.
A
wohnen
B
wohnst
C
wohne
D
wohnt

Slide 18 - Quiz

Wo ________ du?
A
wohnen
B
wohnst
C
wohne
D
wohnt

Slide 19 - Quiz

Sleep de uitgangen naar de juiste plek
ich
du
er/sie/es/man

wir 
ihr
sie/Sie
spiel
spiel
spiel

spiel
spiel
spiel
-e
-st
-t
-en
-en
-t

Slide 20 - Drag question

zwemmen = schwimmen
jij zwemt = du ______________
A
schwimme
B
schwimmst
C
schwimmt
D
schwimmen

Slide 21 - Quiz

schrijven = schreiben
hij schrijft = er ______________
A
schreiben
B
schreibst
C
schreibt
D
schreibe

Slide 22 - Quiz

Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:
vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 23 - Quiz

Vertaal:
jullie kopen
kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 24 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 25 - Quiz

spelen = spielen
Er__________ gerne Fußball.

Slide 26 - Open question

houden van = lieben
Ich __________ dich!

Slide 27 - Open question

maken = machen
Wir __________ gern Musik!

Slide 28 - Open question

ich
du
er/sie/es/man

wir
ihr
sie/Sie
Sleep de werkwoorden naar de juiste plek
schrijven= schreiben
schreibe
schreibst
schreibt
schreibt
schreiben
schreiben

Slide 29 - Drag question

De stam van een werkwoord in het Duits is ...?
A
de ik-vorm (ich)
B
het hele werkwoord
C
het hele werkwoord min -n
D
het hele werkwoord min -en

Slide 30 - Quiz

Zwakke werkwoorden-  oefen wohnen en regelmatige werkwoorden (volgende slide)

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Link

Ik kan regelmatige werkwoorden in de juiste vorm zetten
A
Ja
B
Ik snap het, maar moet nog een beetje oefenen
C
Ja, natürlich! Ist ja super einfach!
D
Ik snap het nog niet

Slide 33 - Quiz

Bijzonderheden zie Kapitel 3: C
Stam eindigt op -d of -t  òf
stam eindigt op -m of -n na medeklinker:

du, er/sie/es, ihr    >    krijgen een extra 'e'

(dan is het makkelijker uit te spreken)

Slide 34 - Slide

Voorbeelden
reden (= praten)  >



passen(= passen) >      
du red est
er red et / sie red e
ihr red er  

du pass t    geen S!                      er pass t 

Slide 35 - Slide

Vertaal 'jij heet Thom'

heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 36 - Quiz

Vertaal 'jij danst'

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 37 - Quiz

Slide 38 - Link

Slide 39 - Link

Slide 40 - Link

Wat vind je nog lastig?

Slide 41 - Open question