Werkwoordspelling tegenwoordige tijd

1 / 13
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

werkwoordspelling
Om werkwoorden correct te spellen moet je weten hoe je het onderwerp en de persoonsvorm in een zin kunt vinden. 

Persoonsvorm
  1. Maak de zin vragend
  2. Zet de zin in een andere tijd
Ik woon in de mooiste stad van Nederland.
Wie zou de chips meenemen?

Slide 2 - Slide

werkwoordspelling
Onderwerp
  1. Stel de vraag 'wie/wat + persoonsvorm'
    Voorbeeld: Ze kreeg een reactie op haar brief

  2. Zet de persoonsvorm in het enkelvoud of meervoud
    Voorbeeld:Welke klasgenoten willen mij feedback geven?

Slide 3 - Slide

werkwoordspelling
Samengestelde zinnen
Soms bestaat een zin uit meerdere zinnen. Je neomt dat een samengestelde zin. In zo'n zin staan ook meerdere persoonsvormen. Vaak staat er een voegwoord in een samengestelde zin, zoals: en, maar, want, of, omdat.

Voorbeeld: Ik weet zeker dat het nog een keer gebeurt.

Slide 4 - Slide

Bepaal de persoonsvorm(en) in:
De wedstrijd werd met penalty's beslist
A
de wedstrijd
B
werd

Slide 5 - Quiz

Bepaal de persoonsvorm(en) in:
Hij werkt bij de krant als journalist.
A
werkt
B
hij

Slide 6 - Quiz

Bepaal de persoonsvorm(en) in:
Dit zijn de servers die ons bedrijf zorgvuldig beheert.
A
zijn
B
dit
C
de servers
D
beheert

Slide 7 - Quiz

Bepaal het onderwerp in:
Mijn dochter luistert vaak naar muziek.
A
mijn dochter
B
luistert
C
vaak
D
naar muziek

Slide 8 - Quiz

Bepaal het onderwerp in:
Vandaag repareert de monteur onze verwarming.
A
vandaag
B
repareert
C
de monteur

Slide 9 - Quiz

tegenwoordige tijd
Om de persoonvorm in de tegenwoordige tijd te vervoegen, moet je weten wat de ik-vorm van een werkwoord is. De ik-vorm vind je meestal door -en van het hele werkwoord te halen.

onderwerp      persoonsvorm        werken          vinden
ik                          ik-vorm                       werk                 vind
je/jij/u                  ik-vorm + t                 werkt                vindt
hij/zij/het            ik-vorm + t                 werkt                vindt
wij/jullie/zij        hele werkwoord       werken             vinden

Slide 10 - Slide

Hoe spel je:
Hij (serveren) de koffie aan de medewerkers
A
server
B
serveer
C
serveert

Slide 11 - Quiz

Hoe spel je:
Zij (verbranden) haar hand aan het het vuur.
A
verbrandt
B
verbrand

Slide 12 - Quiz

Theorie
Bladzijde 60 t/m 69 Starttaal Compact handboek

TIP: gebruik het schema werkwoordspelling op bladzijde 192 van je boek!

Slide 13 - Slide