This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
H1: Geld moet rollen
Slide 1 - Slide
H 1.3: Heb je geld nodig om te ruilen?
Programma:
terugblik par. 1.2 + bespreken huiswerk
Lesdoelen par. 1.3
Uitleg en instructie
Maken en bespreken opdrachten
Huiswerk volgende les
Reflectie
Slide 2 - Slide
Een begroting is voor
A
voor de afgelopen maand
B
Voor de komende maand
C
voor nu
Slide 3 - Quiz
De rente op je spaargeld is een voorbeeld van
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen
Slide 4 - Quiz
Je telefoonabonnement is een voorbeeld van....
A
dagelijkse uitgaven
B
vaste lasten
C
incidentele uitgaven
Slide 5 - Quiz
Op welke soort uitgaven kan je het beste bezuinigen?
A
dagelijkse uitgaven
B
vaste lasten
C
incidentele uitgaven
Slide 6 - Quiz
Kleedgeld is een voorbeeld van
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Overdrachtsinkomen
Slide 7 - Quiz
Een overzicht van je inkomsten en uitgaven noem je ..
A
Rekening
B
Overzicht
C
Begroting
D
Reserveren
Slide 8 - Quiz
De budgetlijn gebruiken we omdat
A
Deze lijn producten weergeeft
B
Deze lijn alle mogelijke product combinaties weergeeft bij 2 producten die je maximaal kunt kopen met een bepaald budget
C
je dan beter kunt kiezen
D
dan weet je hoeveel je kunt overhouden
Slide 9 - Quiz
€ 2,50 zakgeld per week is
A
€ 10,- per maand
B
€ 125,- per jaar
C
€ 32,50 per kwartaal
Slide 10 - Quiz
Je tekent een budgetlijn-grafiek wat staat er op de assen?
A
De prijs van de goederen.
B
De prijs van de goederen in % van het budget.
C
hoeveel producten je kan kopen
D
Het evenwicht
Slide 11 - Quiz
Vaste lasten
Dagelijkse uitgaven
Incidentele uitgaven
hagelslag
huur
melk
nieuwe wasmachine
abonnement krant
Reparatie dak
Slide 12 - Drag question
Inkomen uit arbeid
Inkomen uit bezit
overdrachtsinkomen
winst van je bedrijf
loon
huurtoeslag
Rente
WW-uitkering
Slide 13 - Drag question
H 1.2 Is kopen kiezen?
Huiswerk bespreken:
opgave 15 tm 19 bespreken
samen opgave 22 maken
Slide 14 - Slide
H 1.3: Lesdoelen
Aan het einde van dit paragraaf:
je weet het verschil tussen directe en indirecte ruil
je kent de 3 functies van geld
je kent het verschil tussen giraal en chartaal geld
je kent de begrippen koopkracht en inflatie en kunt beide begrippen toelichten
je kunt rekenen met procenten en indexcijfers
Slide 15 - Slide
Uitleg en instructie...
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Functies van geld
Ruilmiddel
Rekenmiddel
Spaarmiddel
Slide 19 - Slide
Twee soorten geld
Chartaal geld
Giraal geld
Slide 20 - Slide
Koopkracht
Je koopkracht laat zien hoeveel goederen en diensten je met je inkomen kunt kopen.
Je koopkracht is dus afhankelijk van:
- De prijzen
- Je inkomen
Slide 21 - Slide
Inflatie: prijsstijging, hierdoor daalt de koopkracht
Slide 22 - Slide
Deel van een geheel berekenen
Slide 23 - Slide
Procentuele stijging
(Nieuw - oud) : oud x 100%
Of
verschil : waar je het mee vergelijkt x 100%???
Vorig jaar was de prijs € 6,-. Dit jaar is de prijs € 8,50. 1. Met hoeveel procent is de prijs gestegen? 2. Hoeveel procent was de prijs vorig jaar lager?