1.3_Heb je geld nodig om te ruilen?

H1: Geld moet rollen

1 / 45
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

H1: Geld moet rollen

Slide 1 - Slide

H 1.3: Heb je geld nodig om te ruilen?


Programma:
  • terugblik par. 1.2 + zijn er vragen over het huiswerk?
  • Lesdoelen par. 1.3
  • Uitleg en instructie
  • Maken en bespreken opdrachten
  • Huiswerk volgende les
  • Reflectie

Slide 2 - Slide

Een begroting is voor
A
voor de afgelopen maand
B
Voor de komende maand
C
voor nu

Slide 3 - Quiz

De rente op je spaargeld is een voorbeeld van
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen

Slide 4 - Quiz

Je telefoonabonnement is een voorbeeld van....
A
dagelijkse uitgaven
B
vaste lasten
C
incidentele uitgaven

Slide 5 - Quiz

Op welke soort uitgaven kan je het beste bezuinigen?
A
dagelijkse uitgaven
B
vaste lasten
C
incidentele uitgaven

Slide 6 - Quiz

Kleedgeld is een voorbeeld van
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Overdrachtsinkomen

Slide 7 - Quiz

Een overzicht van je inkomsten en uitgaven noem je ..
A
Rekening
B
Overzicht
C
Begroting
D
Reserveren

Slide 8 - Quiz

De budgetlijn gebruiken we omdat
A
Deze lijn producten weergeeft
B
Deze lijn alle mogelijke product combinaties weergeeft bij 2 producten die je maximaal kunt kopen met een bepaald budget
C
je dan beter kunt kiezen
D
dan weet je hoeveel je kunt overhouden

Slide 9 - Quiz

€ 2,50 zakgeld per week is
A
€ 10,- per maand
B
€ 125,- per jaar
C
€ 32,50 per kwartaal

Slide 10 - Quiz

Je tekent een budgetlijn-grafiek wat staat er op de assen?
A
De prijs van de goederen.
B
De prijs van de goederen in % van het budget.
C
hoeveel producten je kan kopen
D
Het evenwicht

Slide 11 - Quiz

Vaste lasten
Dagelijkse uitgaven
Incidentele uitgaven
hagelslag
huur
melk
nieuwe wasmachine
abonnement krant
Reparatie dak

Slide 12 - Drag question

Inkomen uit arbeid
Inkomen uit bezit
overdrachtsinkomen
winst van je bedrijf
loon
huurtoeslag
Rente
WW-uitkering

Slide 13 - Drag question

H 1.3: Lesdoelen
Aan het einde van deze paragraaf :
  • Weten we het verschil tussen directe en indirecte ruil.
  • Kennen we de 3 functies van geld.
  • Kennen het verschil tussen giraal en chartaal geld.
  • kennen we de begrippen koopkracht en inflatie en beide begrippen kunnen we toelichten.
  • Hoe we rekenen met procenten en indexcijfers.

Slide 14 - Slide

Uitleg en instructie...

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Functies van geld
Ruilmiddel
Rekenmiddel
Spaarmiddel

Slide 18 - Slide

  Twee soorten geld
Chartaal geld
Giraal geld

Slide 19 - Slide

Koopkracht
Je koopkracht laat zien hoeveel goederen en diensten je met je inkomen kunt kopen.

Je koopkracht is dus afhankelijk van:
- De prijzen
- Je inkomen

Slide 20 - Slide

Inflatie: prijsstijging, hierdoor daalt de koopkracht

Slide 21 - Slide

Deel van een geheel berekenen

Slide 22 - Slide

Procentuele stijging
(Nieuw - oud) : oud x 100% 
Of 
verschil : waar je het mee vergelijkt x 100%???

Vorig jaar was de prijs € 6,-. Dit jaar is de prijs € 8,50. 
1. Met hoeveel procent is de prijs gestegen?

2. Hoeveel procent was de prijs vorig jaar lager?

Slide 23 - Slide

Een indexcijfer geeft aan hoeveel een getal verschilt met de basis. Het basisjaar heeft indexcijfer 100.
Indexcijfers
Rekenen met indexcijfers:

Indexcijfer = nieuw getal : getal basisjaar x 100

Voorbeeld:
Loon basisjaar: 2000 euro
Loon nieuwjaar: 2500 euro
Indexcijfer = 2500/2000 x 100 = 125

Slide 25 - Slide

Zijn er vragen

Slide 26 - Slide

Heb je vragen over het huiswerk, mail mij dan!

Slide 27 - Slide

Maken opdrachten 
Paragraaf 1.3



Slide 28 - Slide

Bespreken opdrachten 24, 27, 29, 30Bespreken opdrachten 24, 27, 29, 30

Slide 29 - Slide

Huiswerk volgende les
Maken opdrachten par 1.3
29, 30, 33, 34, 35, 37

Slide 30 - Slide

Reflectie: Zijn de lesdoelen behaald?
  • je weet het verschil tussen directe en indirecte ruil
  • je kent de 3 functies van geld
  • je kent het verschil tussen giraal en chartaal geld
  • je kent de begrippen koopkracht en inflatie en kunt beide begrippen toelichten
  • je kunt rekenen met procenten in indexcijfers

Probeer de volgende vragen te beantwoorden zonder het boek te gebruiken.

Slide 31 - Slide

Van je kleedgeld (€ 150,-) geef je € 39,- uit aan kleding. Hoeveel procent van je kleedgeld is dit?

Slide 32 - Open question

Als je loon in procenten meer stijgt dan de prijzen, neemt je koopkracht toe.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 33 - Quiz

Vorig jaar kreeg je € 5,- zakgeld, dit jaar krijg je € 6,30. Met hoeveel procent is je zakgeld gestegen?

Slide 34 - Open question

Wat voor soort ruil zie je hiernaast?
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil
C
Girale ruil
D
Chartale ruil

Slide 35 - Quiz

Hoe noemen we het als je iets koopt met cash geld?
A
Directe ruil, giraal geld.
B
indirecte ruil, giraal geld.
C
Directe ruil, chartaal geld.
D
Indirecte ruil, chartaal geld.

Slide 36 - Quiz

Door de inflatie kan ik...
A
meer besteden
B
minder besteden

Slide 37 - Quiz

Welk middel past niet bij
de 3 functies van geld?
A
Rekenmiddel
B
Betaalmiddel
C
Ruilmiddel
D
Spaarmiddel

Slide 38 - Quiz

Wat voor soort ruil zie je hiernaast?
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil
C
Koopruil
D
Inflatie

Slide 39 - Quiz

Procenten rond ik af op..
A
1 decimaal
B
2 decimalen
C
gehele getallen
D
3 decimalen

Slide 40 - Quiz

Door inflatie stijgt de koopkracht van geld
A
Juist
B
Onjuist

Slide 41 - Quiz

Welke formule gebruik je om een klein bedrag van je uitgave in een percentage van je totale uitgaven uit te rekenen?
A
wat/waarvan ×100%
B
(nieuw-oud)/oud x 100%

Slide 42 - Quiz

Welke formule gebruik je om een verandering van de omzet in procenten uit te rekenen?
A
wat/waarvan ×100%
B
(nieuw-oud)/oud x 100%

Slide 43 - Quiz

De dieselprijs per liter is in een week tijd gestegen van € 1,32 naar € 1,40.
Hoeveel is de dieselprijs gestegen in procenten?
A
5,3%
B
7,8%
C
6,1%
D
8,4%

Slide 44 - Quiz

In 2015 waren er 12 apen in de dierentuin. In 2014 waren het er 8. Wat is de groei in procenten?
A
25%
B
50%
C
75%
D
2,5 bananen

Slide 45 - Quiz