Spelling H1 en H2,

Doel

Aan het einde van de les weet je:

Wanneer je hoofdletters en leestekens moet gebruiken

Hoe je verkleinwoorden maakt

Hoe je het woordenboek gebruikt

Of je een "d" of een "t" schrijft aan het einde van een woord

Hoe je de stam van een werkwoord vindt en wanneer je deze gebruikt.

1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Doel

Aan het einde van de les weet je:

Wanneer je hoofdletters en leestekens moet gebruiken

Hoe je verkleinwoorden maakt

Hoe je het woordenboek gebruikt

Of je een "d" of een "t" schrijft aan het einde van een woord

Hoe je de stam van een werkwoord vindt en wanneer je deze gebruikt.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

verkleinwoorden

woord + -je of -tje: dans/dansje   schaar/schaartje

woord + -pje of -kje of -'tje:

boom/boompje   woning/woninkje   hobby/ hobby'tje



Slide 3 - Slide

verkleinwoorden
woning      woninkje    (let op: "g" valt weg)
koning        koninkje
ring              ringetje
broer           broertje
baard          baardje
café             cafeetje
kiwi              kiwietje     (ski, skietje)
baby            baby'tje

Slide 4 - Slide

spelling in het woordenboek
woordenboek: Van Dale, Koenen

internet http://woordenlijst.org (Woordenlijst Nederlandse Taal)
                  http://www.vandale.nl/opzoeken

Het Groene Boekje

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

Slide 7 - Link

Slide 8 - Slide

Je gebruikt hoofdletters en leestekens om een tekst beter leesbaar te maken
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quiz

juiste schrijfwijze:
A
zondag
B
Zondag

Slide 10 - Quiz


mevrouw van der Vaart
A
goed
B
niet goed

Slide 11 - Quiz

Wat is niet juist?
A
de namen van de seizoenen schrijf je met een kleine letter
B
afleidingen van aardrijkskundige namen schrijf je met een kleine letter
C
de namen van windstreken schrijf je met een kleine letter
D
als de voorletter erbij staat, krijgt het voorvoegsel een kleine letter

Slide 12 - Quiz

Welk woord is niet goed geschreven?
(verkleinwoorden)
A
pateetje
B
tantetje
C
lolly'tje
D
tosti'tje

Slide 13 - Quiz

Welk woord is niet goed geschreven?
A
bikinietje
B
jongentje
C
scheepje
D
vlaggetje

Slide 14 - Quiz

Welk woord is niet goed geschreven?
A
pianootje
B
vlammetje
C
zijpadje
D
olievaatje

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide

Een .... is een oud verhaal over goden en hogere machten
A
legende
B
sprookje
C
mythe
D
fabel

Slide 17 - Quiz

Anouk heeft een uitgebreid ..... aan liedjes
A
assortiment
B
repertoire

Slide 18 - Quiz

Deze tekst bevat ..... van allerlei politici uit het verleden
A
synoniemen
B
citaten
C
creaturen

Slide 19 - Quiz

Als je aan een universiteit studeert volg je een .... opleiding.
A
alternatieve
B
klassieke
C
decadente
D
academische

Slide 20 - Quiz

zwakke /sterke werkwoorden
  • Een zwak werkwoord verandert niet van klank in de verleden

       tijd:  

  • ik werk - ik werkte - wij werkten/ ik leef  -  ik leefde -  wij leefden

  • Een sterk werkwoord verandert van klank in de verleden tijd:
  • ik loop - ik liep - wij liepen / ik overdrijf - ik overdreef - wij overdreven



Slide 21 - Slide

tt tijd werkwoorden
  • vul "maken" in
  • hoor je "maak"-> ik vorm   (stam)
  • hoor je "maakt"-> ik vorm +t
  • hoor je "maken"-> hele ww (=infinitief)

Slide 22 - Slide

verleden tijd zwakke ww
  • vul "maken" in->hoor je "maakte"-> ik vorm + te of

                                                           '"hoorde ->    ik vorm + de

      

Slide 23 - Slide

voltooid dw


  • vul "maken" in-> hoor je "gemaakt"= volt dw
  • eind van het woord T of D (nooit DT!)
  • gebruik 't Kofschip X

Slide 24 - Slide

voltooid dw als bijv nw gebruikt
  • vul "maken" in-> hoor je "gemaakte"= volt dw als bijv nw
  • regel: zo KORT mogelijk schrijven!

tenzij je het verkeerd kunt uitspreken


Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

vt:
Mijn broer (kleden) ..... zich aan.
A
kleed
B
kleedt
C
kleette
D
kleedde

Slide 27 - Quiz

Omdat de keeper zo (stuntelen vt), (vergroten vt) hij op een eenvoudige manier de voorsprong.

A
stuntelde vergrote
B
stundelte vergrote
C
stuntelde vergrootte
D
stuntelt vergroot

Slide 28 - Quiz

De politie .... dat de brand is aangestoken. (vt)
A
vermoed
B
vermoeden
C
vermoedde
D
vermoedt

Slide 29 - Quiz

Niels (verwachten) vt dat hij uitgenodigd zou worden.
A
verwachte
B
verwachtten
C
verwachtte
D
verwachten

Slide 30 - Quiz

vt:
De bus (vertrekken) ..... om 8 uur.
A
vertrekt
B
vertrekte
C
vertrok
D
vertrokte

Slide 31 - Quiz

Schrijf de ik-vorm op in verleden tijd
KRABBEN
A
krab
B
krabte
C
krabde
D
krabtde

Slide 32 - Quiz

Schrijf de pv vt enkelvoud
RUSTEN
A
rust
B
ruste
C
rustten
D
rustte

Slide 33 - Quiz

Hij heeft haar....... (beschermen)
A
beschermt
B
bescherm
C
beschermd
D
beschermdt

Slide 34 - Quiz

Ik ....(verbreden) de weg. (pv vt)
A
verbrede
B
verbreedde
C
verbreede
D
verbredde

Slide 35 - Quiz

Ik reed over de ...(verbreden) weg
A
verbrede
B
verbreedde
C
verbreede
D
verbreden

Slide 36 - Quiz

Er is deze week veel ...........(gebeuren)
A
gebeurt
B
gebeurdt
C
gebeurd
D
gebeurde

Slide 37 - Quiz

De raket ..........(verwoesten vt) het kwartier van de.............. (overrompelen) vijand.

A
verwoest, overrompelende
B
verwoestte, overrompelde
C
verwoeste, overrompelende
D
verwoeste, overrompelde

Slide 38 - Quiz

Zij hebben .......(betalen).
A
betaalt
B
betaald
C
betaaldt

Slide 39 - Quiz

Het vliegtuig is veilig .......(landen)
A
gelandt
B
gelant
C
geland
D
gelanden

Slide 40 - Quiz

De jongen is vorige week..........(verhuizen)
A
verhuist
B
verhuisd
C
verhuizt
D
verhuizd

Slide 41 - Quiz

Hij heeft de bal........(gooien)
A
gegooit
B
gegooid
C
gegooidt
D
gegooide

Slide 42 - Quiz

Hij heeft haar ......(beschermen)
A
beschermd
B
beschermt
C
beschermdt

Slide 43 - Quiz

Lesafsluiting
Wat hebben we deze les gedaan?
Waar moet je zelf nog aan werken?
Hoe kun je jezelf nog verbeteren?

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

Wat gaan we morgen doen?
Werkwoordspelling Learnbeat.
Neem je device mee!

Slide 46 - Slide