What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
woordsoorten alles
Grammatica: Woordsoorten
Elk
woord
in
een
zin
kan
je
benoemen
1 / 33
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
This lesson contains
33 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
1 video
.
Lesson duration is:
30 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Grammatica: Woordsoorten
Elk
woord
in
een
zin
kan
je
benoemen
Slide 1 - Slide
Lid
woorden
De
(bepaald lidwoord)
Het
(bepaald lidwoord)
Een
(onbepaald lidwoord)
De
vader en
het
kind zitten in
een
vliegtuig.
Slide 2 - Slide
Hoeveel zelfstandig naamwoorden zitten in deze zin:
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of naam.
A
2
B
4
C
5
D
6
Slide 3 - Quiz
Hoeveel hoofdwerkwoorden zijn er mogelijk in een werkwoordelijk gezegde?
A
1
B
meer dan 1
Slide 4 - Quiz
Benoem de werkwoorden.
Zullen we beginnen met de les? Wil je hier over nadenken?
A
zullen , wil
B
zullen, beginnen, wil
C
zullen, beginnen, wil nadenken
D
zullen, beginnen met, wil, over nadenken
Slide 5 - Quiz
Benoem de hulpwerkwoorden:
Ik heb dat altijd al willen kopen
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen
Slide 6 - Quiz
koppelwerkwoorden
Slide 7 - Mind map
Koppelwerkwoord verbindt het onderwerp met een zelfstandig nw of een bijvoeglijk naamwoord
Mijn vriendin
zou
graag stewardess
willen
worden
Kijk naar het belangrijkste werkwoord in de zin -> koppel ww?
Mijn
vriendin
zou graag
stewardess
willen worden.
Werkwoordelijk gezegde gaat over 'doen' en naamwoordelijk gezegde gaat over 'zijn'.
Slide 8 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord
Dat
voegt
iets
bij
aan het zelfstandig
naamwoord:
De auto - De
grijze
auto - De
kleine, grijze
auto - De
kleine, vieze, grijze
auto- De
kleine, vieze, oude, grijze
auto
Slide 9 - Slide
In welke zin is NIET sprake van een koppelwerkwoord?
A
Hij lijkt mij een leuke vent.
B
Zij is 18 jaar geworden.
C
De voorstelling leek hem niets aan.
D
Hij is geknipt door de kapper
Slide 10 - Quiz
Slide 11 - Video
in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...
Slide 12 - Slide
Hoeveel voorzetsels heeft deze zin:
Tijdens de verjaardag zat ik in de kamer naast mijn man op de bank.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 13 - Quiz
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
Hoeveel bijwoordelijke bepalingen heeft deze zin:
Gisteren hing ik het schilderij op aan een haakje op de stenen muur.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 16 - Quiz
Voegwoorden staan tussen woorden, woordgroepen of hoofdzinnen.
Slide 17 - Open question
Doordat
het regent, komen we te laat.
Omdat
ik mij verslapen had, kwam ik te laat.
Slide 18 - Slide
Persoonlijk voornaamwoord
Ook als
meewerkend:
Ik geef aan
jou/hem/haar/jullie
.
Of als
lijdend voorwerp
(wie of wat + onderwerp +gezegde)
Ik zie
hen
zwaaien.
Slide 19 - Slide
Dit is niet jouw mobiel en ook niet van hem, maar het is mijn mobiel.
Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jouw
B
jouw, hem
C
jouw, mijn,
D
jouw, hem, mijn
Slide 20 - Quiz
Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
(wijst naar 'de' woorden)
DIT en DAT
(wijst naar 'het'woorden
Slide 21 - Slide
Het artikel over de regering in de Stentor van afgelopen zaterdag, .... klopte niet.
A
die
B
dat
Slide 22 - Quiz
Betrekkelijk voornaamwoord
heeft
betrekking
op een woord of woordgroep dat eerder in een zin is benoemd:
DIE, DAT, WIE, WAT
Slide 23 - Slide
Het kleine meisje, .... ik heb helpen oversteken, was heel vrolijk.
A
wat
B
dat
C
die
D
deze
Slide 24 - Quiz
Wie, wat, welke, wat voor (een)
(Vragend voornaamwoorden)
Bijwoorden: Wanneer, waarom, waarmee, waar, hoe...
Ding, persoon of omschrijving
Slide 25 - Slide
Onbepaald voornaamwoord
Verwijst
niet
naar een
bepaald
persoon of zaak:
men, iemand, niemand, elke, sommige, alle, iedereen, iets, niets
Iedereen
heeft geoefend, zodat
men
straks
alles
goed kan maken
Slide 26 - Slide
Wederkerend voornaamwoord
Vergis jij je nu niet meer?
A
Vergis
B
jij
C
je
D
niet
Slide 27 - Quiz
Slide 28 - Slide
Taalblokken
Ga naar Spelling en Grammatica
Ga naar Woordsoorten (maak 1 t/m 6)
Wat
Alleen of samen?
Slide 29 - Slide
hun/hen
Ik geef aan
h
e
n
een brief (
m
e
t vz
)
Ik geef h
u
n een brief ('z
u
nder' vz)
Ik zie
hen
op het station (
lijdend vw
)
Slide 30 - Slide
'Wat' gebruik je na:
Onbepaalde voornaamwoorden
(iets, niets, alles, enige)
Nadat of datgene
(Dat is wat ik wilde vertellen)
Na overtreffende trap
( Het mooiste wat ik heb gezien)
Als verwijzing naar een zin die ervoor staat
(Hij was heel moe, wat erg vervelend was)
Als datgene waarop 'wat'slaat niet benoemd wordt
(Het is mij een raadsel wat hij bedoelt)
Slide 31 - Slide
Het laatste...ik doe is de hond uitlaten.
Dat is alles ... ik wilde zeggen.
A
dat, dat
B
dat, wat
C
wat, dat
D
wat, wat
Slide 32 - Quiz
Hoeveel vragend voornaamwoorden zijn er?
A
4
B
meer dan 4
Slide 33 - Quiz
More lessons like this
woordsoorten
November 2022
- Lesson with
20 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
woordsoorten
September 2020
- Lesson with
31 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
woordsoorten
March 2022
- Lesson with
29 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
woordsoorten
November 2023
- Lesson with
30 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
Workshop Zinsbouw
June 2022
- Lesson with
38 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
woordsoorten
December 2023
- Lesson with
39 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
woordsoorten deel 1 t/m voorzetsels
September 2020
- Lesson with
16 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
herhaling woordsoorten bk th doelweek
March 2021
- Lesson with
16 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1