This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Woordsoorten
Elk woord ineenzinkanjebenoemen.
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Lidwoorden
De (bepaald lidwoord)
Het (bepaald lidwoord)
Een (onbepaald lidwoord)
De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
Slide 4 - Slide
Hoeveel zelfstandige naamwoorden zitten in deze zin: Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of naam.
A
2
B
4
C
5
D
6
Slide 5 - Quiz
werkwoorden
Werkwoorden zijn doe-woorden.
Ik draag altijd mijn mondkapje in de gang.
Mijn moeder heeft een zelftest gekocht.
Ik zou wel een 10 willen halen voor het vak Nederlands.
Slide 6 - Slide
Uit hoeveel werkwoorden kan een werkwoordelijk gezegde bestaan?
A
1
B
meer dan 1
Slide 7 - Quiz
Benoem de werkwoorden. Zullen we beginnen met de les? Wil je hier over nadenken?
A
zullen , wil
B
zullen, beginnen, wil
C
zullen, beginnen, wil nadenken
D
zullen, beginnen met, wil, over nadenken
Slide 8 - Quiz
werkwoorden
Wanneer er één werkwoord in de staat, is dat altijd een
zelfstandig werkwoord.
Ik loop naar de stad.
Hij koopt een broodje.
Ayfer fietst naar huis.
Slide 9 - Slide
HET HULPWERKWOORD
Soms wordt het zelfstandig werkwoord een handje geholpen door een ander werkwoord. Zo'n werkwoord heet een hulpwerkwoord (hww). Het hulpwerkwoord kun je weglaten.
De geit heeft gegeten. (Het hulpwerkwoord maakt duidelijk dat de geit klaar is.)
De koe zal niet lang meer leven. (Het hulpwerkwoord vertelt iets over de toekomst.)
De hond wil rennen. (Het hulpwerkwoord vertelt iets extra's.)
De kat wordt gebeten. (Het hulpwerkwoord vertelt dat de kat niet zelf bijt.)
Slide 10 - Slide
Benoem het hulpwerkwoord: De leerling wordt door de docent geholpen
A
geholpen
B
docent
C
wordt
Slide 11 - Quiz
Benoem het hulpwerkwoord: Hij is van het dak gevallen.
A
is
B
gevallen
Slide 12 - Quiz
Benoem het hulpwerkwoord: Wij gaan een voldoende halen.
A
halen
B
gaan
Slide 13 - Quiz
Benoem de hulpwerkwoorden:
Ik heb dat altijd al willen kopen
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen
Slide 14 - Quiz
koppelwerkwoorden
Slide 15 - Mind map
Koppelwerkwoord verbindt het onderwerp met een zelfstandig nw of een bijvoeglijk naamwoord
Mijn vriendinzougraag stewardess willen worden
Kijk naar het belangrijkste werkwoord in de zin -> koppel ww?
Mijn vriendin zou graag stewardess willen worden.
Werkwoordelijk gezegde gaat over 'doen' en naamwoordelijk gezegde gaat over 'zijn'.
Slide 16 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord
Dat voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord:
De auto - De grijzeauto - De kleine, grijzeauto - De kleine, vieze, grijzeauto- De kleine, vieze, oude, grijze auto
Slide 17 - Slide
In welke zin is NIET sprake van een koppelwerkwoord?
A
Hij lijkt mij een leuke vent.
B
Zij is 18 jaar geworden.
C
De voorstelling leek hem niets aan.
D
Hij is geknipt door de kapper
Slide 18 - Quiz
Slide 19 - Video
in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...
Slide 20 - Slide
Hoeveel voorzetsels heeft deze zin: Op de verjaardag waarschuwde ik haar voor de hond.
A
1
B
2
Slide 21 - Quiz
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Voegwoorden staan tussen woorden, woordgroepen of hoofdzinnen.
Slide 24 - Open question
Doordat het regent, komen we te laat.
Omdat ik mij verslapen had, kwam ik te laat.
Slide 25 - Slide
Persoonlijk voornaamwoord
Ook als meewerkend:
Ik geef aan jou/hem/haar/jullie.
Of als lijdend voorwerp
(wie of wat + onderwerp +gezegde) Ik zie hen zwaaien.
Slide 26 - Slide
hun/hen
Ik geef aan hen een brief (met vz)
Ik geef hun een brief ('zunder' vz)
Ik zie hen op het station (lijdend vw)
Slide 27 - Slide
Dit is niet jouw mobiel en ook niet van hem, maar het is mijn mobiel. Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jouw
B
jouw, hem
C
jouw, mijn,
D
jouw, hem, mijn
Slide 28 - Quiz
Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
(wijst naar 'de' woorden)
DIT en DAT
(wijst naar 'het'woorden
Slide 29 - Slide
Het artikel over de regering in de Stentor van afgelopen zaterdag, .... klopte niet.
A
die
B
dat
Slide 30 - Quiz
Betrekkelijk voornaamwoord
heeft betrekking op een woord of woordgroep dat eerder in een zin is benoemd:
DIE, DAT, WIE, WAT
Slide 31 - Slide
Het kleine meisje, .... ik heb helpen oversteken, was heel vrolijk
A
wat
B
dat
C
die
D
deze
Slide 32 - Quiz
Het laatste...ik doe is de hond uitlaten. Dat is alles ... ik wilde zeggen.