4. Uit deze bron blijkt dat er na de vroege
middeleeuwen in de bestuurlijke
verhoudingen zowel sprake is van
continuïteit als van verandering.
4p Geef aan, telkens met een verwijzing naar de bron:
− welke continuïteit er bestaat met de vroege
middeleeuwen en
− welke verandering er na de vroege
middeleeuwen plaatsvindt.
In 1231 ondertekent de Gelderse graaf Otto II in Arnhem een oorkonde waarin hij verklaart:
Door deze oorkonde geven wij aan het nageslacht te kennen dat ik, Otto graaf van Gelre en Zutphen, (…) heb gegeven aan de stad in Harderwijk en aan de burgers die erin verblijven en er later zullen verblijf houden, een jaar- en
weekmarkt en volledige vrijheid met onschendbaarheid van hun goederen, zodat deze stad zich mag verheugen in dezelfde vrijheid als de stad Zutphen geniet. Maar op voorwaarde dat zij geen horige, behorende aan mij of mijn
erfgenamen of mijn edele leenmannen of mijn dienstlieden, zal opnemen als burger zonder toestemming van mij en van mijn erfgenamen en van mijn edele leenmannen en dienstlieden. En de burgers van voornoemde stad zullen voortaan watertol betalen, zoals zij voorheen hebben betaald. En wanneer ik daar kom voor twee of drie nachten,
zullen zij die hooi en stro hebben, dit zonder enige betaling verschaffen aan de paarden van mij en mijn erfgenamen en van degenen die met mij of mijn erfgenamen meekomen. Wanneer ik daar voor langere tijd kom, zal ik zelf hooi en stro kopen. (…)
Gegeven te Arnhem, in het jaar des Heren 1231, tijdens de regering van heer Frederik, Rooms-Keizer, heer Hendrik, aartsbisschop van Keulen, en heer Wilbrand, bisschop van Utrecht, 11 juni.