Er zijn eigenlijk vier soorten zinnen:
• Gewone zin (zin A)
• Zin met “hebben” (zin B)
• Zin met “zullen” (zin C)
• Zin met “hebben” en “zullen” (zin D)
A: De boer voert/voerde elke dag zijn kippen.
B: De mevrouw heeft/had de boodschappen via internetbankieren betaald.
C: De dieren zullen/zouden het eten snel opeten.
D: De docent zal/zou onze toets nagekeken hebben.