Noteer persoonsvorm (pv), onderwerp (ow), werkwoordelijk gezegde (wwg). Geef van werkwoorden aan of zelfstandig (zww) of hulpwerkwoord (hww) is.
1. Waar heeft hij die gymspullen gelaten?
2. Iemand heeft mijn gymspullen verstopt.
3. De ambulancemedewerker heeft de gewonde dame willen helpen.
4. Gisteren hadden wij een feest in Het Paard.
5. Die achterlijke docent Nederlands van het JDW houdt ons de hele tijd bezig met redekundig ontleden.