Havo 3: LS 3 Onregelmatige werkwoorden + regelmatige werkwoorden

Lernziele
  • Je kunt de onregelmatige werkwoorden uit je hoofd opzeggen.
  • Je kunt regelmatige werkwoorden toepassen
1 / 21
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lernziele
  • Je kunt de onregelmatige werkwoorden uit je hoofd opzeggen.
  • Je kunt regelmatige werkwoorden toepassen

Slide 1 - Slide

Planung heute:
  • Lesson'up 
  •  10 zusammen
  •  7,8 selbständig.

      Slide 2 - Slide

      Textbuch Kapitel 1D Seite 23
      Open je tekstboek op de bovenstaande bladzijde.
      Lees de werkwoorden "haben, sein en werden" goed door.

      Slide 3 - Slide

      het werkwoord 'haben'
      ich
      du
      er/sie/es
      wir
      ihr
      sie/Sie
      hast
      haben
      habt
      hat
      habe
      haben

      Slide 4 - Drag question

      Wisst ihr es noch? Das Verb sein.  
      ich
      du
      er/sie/es
      wir
      ihr
      sie/Sie
      bin
      bist
      ist
      sind
      seid
      sind
      sein
      sein

      Slide 5 - Drag question

      het werkwoord 'werden'
      ich
      du
      er/sie/es
      wir
      ihr
      sie/Sie
      werde
      wirst
      wird
      werden
      werdet
      werden

      Slide 6 - Drag question

      Slide 7 - Slide

      wohnen (ich)
      1/13
      uitleg/antwoord
      wohnen -> 
      stam = wohn ->
      ich = -e ->
      wohne
      A
      wohne
      B
      wohnst
      C
      wohnt
      D
      wohnen

      Slide 8 - Quiz

      machen (ihr)
      2/13
      uitleg/antwoord
      machen -> 
      stam = mach ->
      ihr = -t ->
      macht
      A
      mache
      B
      machst
      C
      macht
      D
      machen

      Slide 9 - Quiz

      rudern (du)
      3/13
      uitleg/antwoord
      rudern -> 
      stam = ruder ->
      du = -st ->
      ruderst
      A
      rudere
      B
      ruderst
      C
      rudernst
      D
      rudernt

      Slide 10 - Quiz

      kommen (Omar)
      4/13
      uitleg/antwoord
      kommen -> 
      stam = komm ->
      Omar = er (3e persoon enk.) = -t ->
      kommt
      A
      kommet
      B
      komt
      C
      kommst
      D
      kommt

      Slide 11 - Quiz

      sammeln (Maria)
      7/13
      uitleg/antwoord
      sammeln -> 
      stam = sammel ->
      Maria = sie (3e persoon enk.) = -t ->
      sammelt

      Slide 12 - Open question

      schreiben (Frau Müller)
      11/13
      uitleg/antwoord
      schreiben -> 
      stam = schreib ->
      Frau Müller = sie (3e persoon enk.)  = -t ->
      schreibt

      Slide 13 - Open question

      brennen (das Haus)
      10/13
      uitleg/antwoord
      brennen -> 
      stam = brenn ->
      das Haus = es (3e persoon enk.)  = -t ->
      brennt

      Slide 14 - Open question

      warten (ihr)
      2/13
      uitleg/antwoord
      warten -> 
      stam = wart ->
      ihr = -t -> extra e nodig
      wartet
      A
      wart
      B
      warten
      C
      wartet
      D
      wartent

      Slide 15 - Quiz

      heißen (du)
      3/13
      uitleg/antwoord
      heißen -> 
      stam = heiß ->
      du = -st -> de s vervalt
      heißt
      A
      heißest
      B
      heißt
      C
      heißst
      D
      heißenst

      Slide 16 - Quiz

      reden (Jamila)
      4/13
      uitleg/antwoord
      reden -> 
      stam = red ->
      Jamila = sie (3e persoon enk) = -t -> extra e nodig
      redet
      A
      redt
      B
      redst
      C
      redest
      D
      redet

      Slide 17 - Quiz

      löschen (du)
      5/13
      uitleg/antwoord
      löschen -> 
      stam = lösch ->
      du = -st -> de s vervalt
      löscht

      Slide 18 - Open question

      tanzen (Maria)
      7/13
      uitleg/antwoord
      tanzen -> 
      stam = tanz ->
      Maria = sie (3e persoon enk.) = -t ->
      tanzt

      Slide 19 - Open question

      arbeiten (ihr)
      8/13
      uitleg/antwoord
      arbeiten -> 
      stam = arbeit ->
      ihr = -t -> extra e nodig
      arbeitet

      Slide 20 - Open question

      regnen (es)
      9/13
      uitleg/antwoord
      regnen -> 
      stam = regn ->
      es = -t -> uitspraakprobleem, extra e nodig
      regnet

      Slide 21 - Open question