Om een tekst goed te kunnen begrijpen, moet je weten naar wie of wat een verwijswoord verwijst. Een verwijswoord is een woord dat naar een ander woord, een woordgroep of een hele zin verwijst.
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1
This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
verwijswoorden
Om een tekst goed te kunnen begrijpen, moet je weten naar wie of wat een verwijswoord verwijst. Een verwijswoord is een woord dat naar een ander woord, een woordgroep of een hele zin verwijst.
Slide 1 - Slide
Waarom gebruik je verwijswoorden?
Slide 2 - Open question
Je gebruikt verwijswoorden om herhaling te voorkomen. Daardoor wordt jouw tekst interessanter.
Slide 3 - Slide
Bobby speelt graag met zijn flostouw. Bobby pakt dan Bobby's flostouw. Bobby brengt het daarna naar Bobby's baasje, zodat Bobby's baasje de andere kant van het flostouw vast kan houden.
Bobby speelt graag met zijn flostouw. Hij pakt dan zijn flostouw. Hij brengt het daarna naar zijn baasje, zodat hij de andere kant van het flostouw vast kan houden.
Slide 4 - Slide
Naar welk woord wordt verwezen met 'het'?: "Bruinbrood is gezond, omdat het veel vezels bevat."
A
gezond
B
bruinbrood
Slide 5 - Quiz
Naar welk woord wordt verwezen met 'hem'?: "Het verbaast me dat deze brief nog niet in uw bezit is. Ik heb hem vorige week gestuurd."
A
brief
B
bezit
Slide 6 - Quiz
Naar welk woord wordt verwezen met 'haar'?: "De directie is als gevolg van het advies teruggekomen op haar beslissing."
A
directie
B
advies
Slide 7 - Quiz
Naar welk woord wordt verwezen met 'zijn'?: "Het buurtcentrum heeft zijn activiteiten gestaakt, omdat het geen subsidie meer krijgt."
Slide 8 - Open question
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden
de-woord (m)
hij, hem: Kees is aanwezig. Ik heb hem net nog gezien.
zijn: Kees is aanwezig. Zijn fiets staat er.
deze, die: Die/deze meneer heet Kees.
Slide 9 - Slide
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden.
De-woord (v)
zij, ze: Anne is aanwezig. Ze/zij staat in de tuin.
haar: Anne is aanwezig. Haar fiets staat er.
deze, die:Die/deze mevrouw heet Anne.
Slide 10 - Slide
Verbeter het foute verwijswoord 'deze' in onderstaande zin. "Enkele leden van deze comité zijn al sinds 2013 bij de organisatie van deze roeiwedstrijden betrokken.'
Slide 11 - Open question
Met wie/ waarmee, over wie/ waarover
Naar dieren/ dingen verwijs je met waar + voorzetsel
Het voorstelwaarover we spraken, is aangenomen.
Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie
Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? De klant... je vanochtend je kaartje hebt gegeven, heeft zojuist gebeld
A
aan wie
B
waaraan
Slide 14 - Quiz
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Mevrouw Kievits, de boekhouder... ik je eerder mailde, krijgt de kwartaalaangifte niet op tijd klaar.