Met wie/ waarmee, over wie/ waarover
Naar dieren/ dingen verwijs je met
waar + voorzetselHet voorstel waarover we spraken, is aangenomen.
De hond waarmee ik ga wandelen, heet Bobby.
Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie
Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.