Herhaling grammar unit 5 B2HV

Herhaling grammar unit 5 B2HV
1 / 50
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Herhaling grammar unit 5 B2HV

Slide 1 - Slide

Rules for this lesson
  • Als je gemiddelde voor Engels een 7,0 of hoger is hoef je deze herhaling niet mee te doen (het mag natuurlijk altijd wel!)
  • Wil je niet meedoen met de herhaling, dan mag je zelfstandig gaan leren voor Engels, of een ander vak waar je veel moeite mee hebt, of de vlog.
  • Dit mag zowel op de gang als in het lokaal.
  • Als je op de gang gaat werken verwacht ik een serieuze werkhouding! Je gaat niet zitten gamen, kletsen of eten halen in de kantine. Merk ik dat dit wel gebeurd, dan wordt je absent gemeld voor de les.

Slide 2 - Slide

Explanation Future

Slide 3 - Slide

4 soorten Future
1. Will + hele werkwoord
2. to be going to + hele werkwoord
3. present simple
4. present continuous

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Wait! I ____ (help) you clean that mess.
A
will help
B
am going to help

Slide 13 - Quiz

I read in the papers that tomorrow it ____ (rain).
A
will rain
B
is going to rain

Slide 14 - Quiz

I bet you that Bayern ____ (win) the Champions League this year.

Slide 15 - Open question

No! Have you seen their list of injuries? Bayern ____ (win + not) it. (let op: voluit schrijven)

Slide 16 - Open question

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Explanation first conditional

Slide 20 - Slide

If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test. 
Wanneer gebruik je de first conditional?
* Als er aan deze voorwaarde wordt voldaan, is de kans heel groot dat dit zal gebeuren.

Dus, als iets waarschijnlijk is om te gebeuren - nu of in de toekomst.

Slide 21 - Slide

If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test. 
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* "If-clause", het zinsdeel waar if in staat.
* In dit zinsdeel gebruik je altijd de present simple
  study

Slide 22 - Slide

If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test. 
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* In dit zinsdeel gebruik je altijd will + een werkwoord
  will pass

Slide 23 - Slide

If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test. 
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* In dit zinsdeel gebruik je altijd will + een werkwoord
  will pass

* "If-clause", het zinsdeel waar if in staat.
* In dit zinsdeel gebruik je altijd de present simple
  study

Slide 24 - Slide

If I ... (to have) enough money, I ... (to buy) new shoes.
A
have - will buy
B
will have - buy
C
have - buy
D
will have - will have

Slide 25 - Quiz

If I ... (to win) the lottery, I ... (to treat) myself with a new car.
A
will win - will treat
B
win - will treat
C
win - treat
D
will win - treat

Slide 26 - Quiz

I ... (to stay) home, if it ... (to rain)
A
stay - will rain
B
stay - rains
C
will stay - rains
D
will stay - will rain

Slide 27 - Quiz

If it .... (snow) tonight,
the coach will cancel the match

Slide 28 - Open question

Explanation adjectives and adverbs

Slide 29 - Slide

Adjectives and Adverbs




English 
 

Slide 30 - Slide

Bijwoorden - Uitleg Nederlands
Woorden die ergens 'bij' horen (vandaar 'bijwoord'). Het geeft informatie over een ander woord in de zin.
Vaak zegt het iets over hoe, waar of op welk moment iets gebeurt.

Slide 31 - Slide

Bijwoord = GEEN bijvoeglijk nw
Een bijvoeglijk naamwoord zegt namelijk iets over een zelfstandig naamwoord (vb: de blauwe auto)

Een bijwoord zegt iets over een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord (vb: de auto rijdt langzaam)


Slide 32 - Slide

What is an adverb?
Een 'adverb' (bijwoord) is een omschrijvend woord dat iets zegt over  bijv een 'verb'(werkwoord)  

bijvoorbeeld: I  can sing beautifully

Slide 33 - Slide

Een 'adverb' (bijwoord)kan ook iets zeggen over een bijvoeglijk naamwoord:


Bijvoorbeeld: 
A big Mac is an incredibly unhealthy burger
(incredibly = bijwoord
unhealthy = bijvoeglijk naamwoord
burger = zelfstandig naamwoord)

Slide 34 - Slide

En als laatste:
Een adverb (bijwoord) kan iets zeggen over een ander bijwoord.

Bijvoorbeeld:
He drives very slowly
(very = bijwoord
slowly = bijwoord
drives = werkwoord)

Slide 35 - Slide

Hoe maak je een adverb?
door +ly te plakken
bijvoorbeeld:
That music is loud --> He is talking loudly
Please be quiet. --> and whisper quietly

Slide 36 - Slide

Spellingsuitzonderingen!
  • woord eindigt op -le  ->   -ly            terrible -> terribly  

  • woord eindigt op medekl.+y    ->    -ily            easy -> easily  

  • woord eindigt op -ic -> -ically            fantastic -> fantastically 

Slide 37 - Slide

nog meer uitzonderingen 
Goed :        good – goodly    well 
hard :       hard – hardly     hard 
Snel :          fast – fastly     fast 
laag :          low– lowly     low 
lang :          long – longly     long

Slide 38 - Slide

Exeptions 
Adjectives
Adverbs
Zintuigelijke werkwoorden
- feel          - smell
- taste         - look
- to be         - sound
how to make them?
- ends with an Y = + ily
- ends with LE = + ly
- ends with IC = + icily

Slide 39 - Slide

Recap
adverbs zijn:
A
zelfstandige naamwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
bijwoorden
D
werkwoorden

Slide 40 - Quiz

Adjectives and adverbs
She sings.....
A
beautiful
B
beautifully

Slide 41 - Quiz

Adjectives and adverbs
The game looks ...
A
cool
B
coolly

Slide 42 - Quiz

Adjectives and adverbs
The garden is .....
A
beautifully
B
beautiful

Slide 43 - Quiz

Adjectives and adverbs
She dances ......
A
wonderful
B
wonderfully

Slide 44 - Quiz

Adjectives and adverbs
It tastes ....
A
good
B
well

Slide 45 - Quiz

Adjectives and adverbs
The concert is .....
A
terribly
B
terrible

Slide 46 - Quiz

Adjectives & adverbs: The coffee is ....
A
bad
B
badly

Slide 47 - Quiz

Adjectives and adverbs
Maureen played .... and lost the game.
A
bad
B
badly

Slide 48 - Quiz

Which one is correct?:
It is _____ hot today!
A
Really
B
Real

Slide 49 - Quiz

Fill in the correct form:
The car drove _____ _____
A
Slowly extremely
B
Extremely slowly

Slide 50 - Quiz