Alle theorie TH

1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quiz and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Theorie

Hier vind je alle theorie
- Woordenschat tips
- Hoofdletters
- Leestekens 
- Werkwoordspelling

Slide 2 - Slide

Woordenschat: tips
Zinnen maken:
1. Zorg dat je écht weet wat een woord betekent: 
is de uitleg uit het boek onduidelijk? Vraag het aan iemand uit je groepje, zoek op Google of zoek het woord op: www.synoniemen.net
2. Uit de zin moet blijken dat je weet wat het woord betekent: maak de zin dus lang genoeg!

Slide 3 - Slide

Extra oefenen

- Via www.cambiumned.nl
- Oefenbladen op Magister in de studiewijzer
- Test jezelf via de link in de studiewijzer


Slide 4 - Slide

Hoofdletters
Kern les 19

Slide 5 - Slide

Wanneer schrijf je een hoofdletter?

1. Aan het begin van een zin: Ik moet morgen vroeg opstaan
2. Als een zin met een apostrof (') begint, krijgt de eerste letter van het woord daarna de hoofdletter: 's Ochtends moet ik vroeg opstaan.

Slide 6 - Slide

Wanneer schrijf je een hoofdletter?
3. Eigennamen: 
- personen: Jan Janssen, Piet van den Berg, meneer Van Dijk
- instituten: Voedingscentrum
- merken en bedrijven: Nike, MediaMarkt
- historische gebeurtenissen: de Tweede Wereldoorlog
- feestdagen: Kerstmis, Suikerfeest

Slide 7 - Slide

Wanneer schrijf je een hoofdletter?

4. Aardrijkskundige namen en afleidingen daarvan: Rotterdam, Nederlands
5. Heilige namen: God, Allah
6. Titels: Alice in wonderland, Spijt!

Slide 8 - Slide

Wanneer schrijf je GEEN hoofdletter?

1. Bij maanden en dagen: januari, maandag
2. Bij windstreken: noordoosten
3. Bij historische tijdperken: oudheid, middeleeuwen
4. Bij woorden die afgeleid zijn van feestdagen: kerstvakantie

Slide 9 - Slide

Leestekens
Kern les 20

Slide 10 - Slide

Voeg hoofdletters en leestekens toe:
s morgens loopt piet van de broek altijd in de hoofdstraat

Slide 11 - Open question

Punt (.)
- aan het einde van een zin
- bij een afkorting

Uitroepteken (!)
- bij een uitroep of bevel

Vraagteken (?)
- aan het einde van een vraagzin


Slide 12 - Slide




– als je een pauze hoort
   Tja, wanneer schrijf je een komma?

  – bij een opsomming
   We zijn open op maandag, dinsdag en donderdag

– tussen bijvoeglijke naamwoorden
   een prachtige, fantastische, onvergetelijke avond

   – tussen twee persoonsvormen
   Waar hij is, weet niemand.

   – voor- en nadat je iemand aanspreekt
   Hé, pannenkoek, kijk eens uit.




Komma (,)

Slide 13 - Slide

Dubbele punt (:)
- bij een opsomming

 Hij heeft vele talenten: hij zingt, hij danst en hij speelt toneel.

- bij een citaat
En toen zei ze: ‘Ik vertrek.’

- bij een nadere uitleg
Je weet: met mij valt niet te sollen.


Slide 14 - Slide

Werkwoordspelling
Kern les 13, 14 en 15

Slide 15 - Slide

De persoonsvorm
Dit is de vervoegde vorm van een werkwoord.
De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin.

Ik maak mijn huiswerk

Slide 16 - Slide

Tegenwoordige tijd

ik
jij achter persoonsvorm

jij
hij/zij/het

.
.
hele werkwoord -en


hele werkwoord -en  +t

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

-de(n)!

Slide 20 - Slide

Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord geeft aan dat een handeling is gebeurd of gedaan: Ik heb een nieuwe serie gekeken

Het voltooid deelwoord wordt gemaakt met:
- de hulpwoorden hebben, zijn, worden
- begint met: ge-, ver-, be-, ont- of her-
- eindigt op: -d, -t of -en

Slide 21 - Slide

Hoe weet je of je een -t of -d schrijft?

- Maak de verleden tijd: ik fietste – ik heb gefietst
- Zet -e erachter: het geschilderde huis – het huis is geschilderd
- Gebruik ’t sexy fokschaapje –  ik maak - ik heb gemaakt


Slide 22 - Slide

Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord

- Schrijf zo kort mogelijk: 
De aangebrande asperges 
NIET! de aangebrandde asperges
- Soms gebruik je -tt en -dd zodat de uitspraak hetzelfde blijft:
De omgespitte tuin 
NIET! de omgespite tuin

Slide 23 - Slide

Veel succes met leren!

Slide 24 - Slide