H10 evolutie

H10 Evolutie
1 / 34
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

H10 Evolutie

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Slide 2 - Video

This item has no instructions

Par. 1 Fossielen en hun ouderdom
Ik kan benoemen wat je uit fossielen 
kunt afleiden over uitgestorven dieren

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Welk fossiel is het oudste?

A
P
B
Q

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Ouderdom bepalen

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Met hulp van gidsfossielen kunnen wetenschappers aardlagen dateren. Welke fossielen zijn het best te gebruiken als gidsfossielen?
A
Van een soort die voor korte tijd in een bepaald gebied voorkomt.
B
Van een soort die voor korte tijd wijdverspreid voorkomt.
C
Van een soort die gedurende lange tijd in een bepaald gebied voorkomt.
D
Van een soort die gedurende lange tijd wijdverspreid voorkomt.

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Absolute leeftijd bepalen

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

C14-methode
  • Koolstof-isotoop uit dampkring
  • Halveringstijd 5370 jaar
  • 14C:12C bepaalt leeftijd

Slide 8 - Slide

Elementen worden ingedeeld naar het aantal protonen in de atoomkern. En van alle elementen bestaan varianten met een verschillend aantal neutronen in de kern. Zo'n variant heet een isotoop.
Werken met halfwaardetijd
Radio actief verval van elementen: 14C    --->    14N
                                                      M (oederelement)     D (ochterelement)

De helft van de 14C is vervallen tot 14N in 5730 jaar
Halfwaardetijd/halveringstijd = 5730 jaar --> 
leeftijd van fossiel



Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Werken met halfwaardetijd
Er is nogmaals een afname van de hoeveelheid 14C
Het fossiel is ongeveer 2x 5730 = 11460 jaar dood


Tot maximaal 60.000 jaar oud

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

De techniek van werken met het verval van 14C is afkomstig uit onderzoek naar de ouderdom van bepaalde fossielen. De halfwaardetijd van 14C is 5730 jaar. Over dit onderzoek worden twee uitspraken gedaan:
– Piet zegt dat met dit onderzoek de absolute ouderdom van een fossiel bepaald kan worden;
– Marie zegt dat dit onderzoek alleen werkt als het fossiel koolstofverbindingen bevat van het oorspronkelijke organisme.

Welke uitspraak is of welke uitspraken zijn juist?
A
Geen van beide uitspraken is juist.
B
Alleen de uitspraak van Piet is juist.
C
Alleen uitspraak van Marie is juist.
D
Beide uitspraken zijn juist.

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Par 2. Het veranderen van soorten
Ik kan uitleggen hoe het komt dat een soort voortdurend verandert

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Een nieuw allel

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Er zijn verschillende mutaties. Welk type mutatie zie je hiernaast?
A
Genoommutatie
B
chromosoommutatie
C
puntmutatie

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Op welke kleur is de selectiedruk het hoogst?
A
Donkere konijn
B
Lichte konijn

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Veranderingen in allelfrequenties
Natuurlijke selectie

wie is het beste 
aangepast?

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Seksuele selectie
voorkeur voor...


kunstmatige selectie
door de mens

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Genetic drift
een verschuiving in allelfrequenties door een ramp






Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Wat is natuurlijke selectie?
A
Het verschijnsel dat individuen met ongunstige eigenschappen meer nakomelingen krijgen.
B
Het verschijnsel dat individuen met bepaalde gunstige eigenschappen minder nakomelingen krijgen.
C
Het verschijnsel dat individuen met bepaalde gunstige eigenschappen meer nakomelingen krijgen.

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Par 3. Nieuwe soorten
Ik kan benoemen hoe biologen denken dat nieuwe soorten ontstaan



Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Soorten (H7)
Organismen behoren tot hetzelfde soort:
  • als ze zich samen kunnen voortplanten
  • en de nakomelingen vruchtbaar zijn

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

De olifanten horen tot dezelfde soort.....

De honden horen tot dezelfde soort .......
A
olifanten wel honden wel
B
olifanten wel honden niet
C
olifanten niet honden wel
D
olifanten niet honden niet

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Wetenschappelijke (latijnse) naam

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Reproductieve isolatie

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Reproductieve isolatie door ruimte

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Wat is de beste uitleg betreft biodiversiteit? H7
A
is een maat voor het aantal verschillende soorten organismen dat in een gebied voorkomt. Hoe meer verschillende planten en dieren er zijn, hoe hoger de biodiversiteit.
B
Zijn alle leefgebieden in een ecosysteem samen.
C
Gaat over hoe dieren zich voortplanten en hoe zich ontwikkelen tot nieuwe soorten. Hoe meer nieuwe soorten, hoe hoger de biodiversiteit.
D
Hoe dieren zich aanpassen aan de omgeving, hoe beter ze zich aanpassen, hoe beter de biodiversiteit van dat dier.

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Par 4. Het ontstaan en de ontwikkeling van het leven

Ik kan benoemen welke ideeen er zijn over het begin en verdere ontwikkeling van het leven

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Schepping vs. evolutie
Schepping
Creationisme 
(verschillende 
stromingen) -->  
Een god heeft de 
aarde geschapen.

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Hoe kijk jij tegen het ontstaan van het leven aan?
A
Schepping
B
Evolutie
C
Ergens tussenin
D
ik weet het niet

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

endosymbiose theorie

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

argumenten voor evolutie
homologe organen
Zelfde bouwplan --> gezamenlijke voorouder
geen argument voor evolutie
analoge organen
Ander bouwplan --> zelfde functie

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Homologe organen hebben een overeenkomstige grondvorm door
A
overeenkomst in functie
B
genetische variatie
C
door verwantschap
D
genetic drift

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Evolutionare stamboom
A = gemeenschap-
pelijke voorouder
van alle groepen in 
schema

Bij D --> splitsing in 
dieren met opponeerbare 
duimen zonder deze 
eigenschap



Slide 34 - Slide

This item has no instructions