sein 2 kader

het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
1 / 33
next
Slide 1: Drag question
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2,3

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 1 - Drag question

.................. du müde? SEIN

Slide 2 - Open question

.............. Sie schon wieder krank?
SEIN

Slide 3 - Open question

Ich ........ jetzt vierzehn Jahre alt.
SEIN

Slide 4 - Open question

Johann, wo...............du? SEIN

Slide 5 - Open question

.............. ihr froh, dass der Urlaub beginnt? SEIN

Slide 6 - Open question

Bij het werkwoord sein hoort bij IHR:

A
seine
B
seint
C
seit
D
seid

Slide 7 - Quiz

Bij het werkwoord sein hoort bij WIR:
A
bin
B
bist
C
sind
D
seid

Slide 8 - Quiz

Werkwoord sein. Er/sie/es = ?
A
sind
B
ist
C
bist
D
seid

Slide 9 - Quiz

Welke vervoeging van het werkwoord SEIN is goed:
A
Ich bist
B
er ist
C
er isst
D
wir seid

Slide 10 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord sein?
ich ....
A
bin
B
bist
C
ist
D
sind

Slide 11 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord sein?
wir ...
A
bin
B
bist
C
sind
D
seid

Slide 12 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord sein?
es ...
A
bin
B
bist
C
ist
D
sind

Slide 13 - Quiz

Welk antwoord is goed?
twaalf =
A
zwolf
B
zwölf
C
tzwolf
D
twelf

Slide 14 - Quiz

Welk antwoord is goed?
hoe =
A
wie
B
was
C
wer
D
wo

Slide 15 - Quiz

Vertaal in het Nederlands:
das Haustier

Slide 16 - Open question

Vertaal in het Nederlands:
oft

Slide 17 - Open question

Vertaal in het Nederlands:
gerne

Slide 18 - Open question

Vertaal in het Duits:
waar

Slide 19 - Open question

Vertaal in het Duits:
komen

Slide 20 - Open question

Vertaal in het Duits:
nul

Slide 21 - Open question

Vertaal het Duitse woord in het Nederlands:
heute

Slide 22 - Open question

Vertaal het Duitse woord in het Nederlands:
und

Slide 23 - Open question

Vertaal het Duitse woord in het Nederlands:
spielen

Slide 24 - Open question

Vertaal het Nederlandse woord in het Duits:
oud

Slide 25 - Open question

Vertaal het Nederlandse woord in het Duits:
dertien

Slide 26 - Open question

Vertaal het Nederlandse woord in het Duits:
het adres

Slide 27 - Open question


Wat is de hoofdstad van Duitsland?
A
Köln
B
Hamburg
C
Berlijn
D
Frankfurt

Slide 28 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: U
A
Sie
B
sie
C
wir
D
ihr

Slide 29 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: ik
A
ich
B
du
C
wir
D
ihr

Slide 30 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord:
zij ( enkelvoud )
A
sie
B
Sie
C
du
D
es

Slide 31 - Quiz

Wat zijn persoonlijke voornaamwoorden?
A
hij, zij, jullie
B
ik, mijn, jouw
C
jij, wij, zij
D
ons, zij, u

Slide 32 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: hij
A
sie
B
er
C
wie
D
es

Slide 33 - Quiz