Toets herhaling grammatica klas 1

Wiederholung Grammatik 
Viel Erfolg!
1 / 44
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wiederholung Grammatik 
Viel Erfolg!

Slide 1 - Slide

De volgende vragen gaan over het persoonlijk voornaamwoord
(ik, jij, hij enz)

Slide 2 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord: hij
A
sie
B
er
C
wie
D
es

Slide 3 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: u
A
Sie
B
sie
C
wir
D
ihr

Slide 4 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: het
A
er
B
es
C
Sie
D
wir

Slide 5 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: ich
A
ik
B
jij
C
hij zij

Slide 6 - Quiz

"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord:
David
A
ich
B
du
C
es
D
er

Slide 7 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: wij
A
ihr
B
er
C
wir
D
sie

Slide 8 - Quiz

De volgende opdrachten gaan over het werkwoord haben

Slide 9 - Slide

(haben) Sie .......
A
habe
B
haben

Slide 10 - Quiz

haben - er ...
A
habe
B
habt
C
haben
D
hat

Slide 11 - Quiz

haben: Paula
A
habt
B
haben
C
hat
D
sind

Slide 12 - Quiz

haben
ich ......
A
ich hat
B
ich haben
C
ich habt
D
ich habe

Slide 13 - Quiz

ich.............. (haben)
A
habe
B
haben
C
hat
D
hast

Slide 14 - Quiz

haben: ihr
A
haben
B
habt
C
habe
D
hast

Slide 15 - Quiz


Du .................(haben)
A
hast
B
haben
C
hat
D
habst

Slide 16 - Quiz

De volgende opdrachten gaan over het werkwoord sein.

Slide 17 - Slide

sein - er .....
A
bist
B
ist
C
sind
D
seint

Slide 18 - Quiz



sein- du
A
seist
B
seinst
C
bin
D
bist

Slide 19 - Quiz

(sein): wir ...
A
sind
B
sein
C
seid
D
ist

Slide 20 - Quiz

sein:
ihr ...
A
sind
B
seit
C
seid
D
sein

Slide 21 - Quiz



sein: ich
A
bin
B
bist
C
ist
D
sein

Slide 22 - Quiz

De volgende vragen gaan over regelmatige werkwoorden.

Slide 23 - Slide

uitgang bij regelmatige werkwoord

Sie = stam +
A
e
B
st
C
t
D
en

Slide 24 - Quiz

uitgang bij regelmatige werkwoord

sie (1 persoon) = stam +
A
e
B
st
C
t
D
en

Slide 25 - Quiz

uitgang bij regelmatige werkwoord

du = stam +
A
e
B
st
C
t
D
en

Slide 26 - Quiz

uitgang bij regelmatige werkwoord

er = stam +
A
e
B
st
C
t
D
en

Slide 27 - Quiz

uitgang bij regelmatige werkwoord

ihr = stam +
A
e
B
st
C
t
D
en

Slide 28 - Quiz

uitgang bij regelmatige werkwoord

wir = stam +
A
e
B
st
C
t
D
en

Slide 29 - Quiz

wohnen (ich)
1/13
uitleg/antwoord
wohnen -> 
stam = wohn ->
ich = -e ->
wohne
A
wohne
B
wohnst
C
wohnt
D
wohnen

Slide 30 - Quiz

......wohnst du? Ich wohne in Vlaardingen
A
Wie viel
B
Was
C
D
Wo

Slide 31 - Quiz

Wohnen (die Großeltern) in Köln?

Wohnen ........... in Köln?
A
er
B
sie
C
es

Slide 32 - Quiz

(wohnen) er ...
A
wohne
B
wohnst
C
wohnt
D
wohnen

Slide 33 - Quiz

wohnen (ich)
1/13
uitleg/antwoord
wohnen -> 
stam = wohn ->
ich = -e ->
wohne
A
wohnte
B
wohntest
C
wohne
D
wohnente

Slide 34 - Quiz

uitgang bij regelmatige werkwoord

ich = stam +
A
e
B
st
C
t
D
en

Slide 35 - Quiz

De volgende vragen gaan over de w-woorden
(wo, woher, wann, wohin, wie, was, warum, welche, wer)

Slide 36 - Slide

Vraagwoorden
Wat betekent het vraagwoord 'wohin' in het Duits?
A
waarvandaan
B
waar
C
wanneer
D
waarheen

Slide 37 - Quiz

Vraagwoorden
Hoe vertaal je WIE in het DUITS?
Wie is dat?
A
wer
B
wohin
C
woher
D
wann

Slide 38 - Quiz

Wat betekent het vraagwoord 'wer' in het Nederlands?
A
wie
B
hoe
C
waar
D
wanneer

Slide 39 - Quiz

Vraagwoorden
Hoe vertaal je wanneer in het DUITS?
Hoe heet je?
A
wer
B
wo
C
wann
D
wie

Slide 40 - Quiz

Vraagwoorden
Wat betekent het vraagwoord 'waarheen' in het Duits?
A
wer
B
wohin
C
woher
D
wann

Slide 41 - Quiz

Wat betekent het vraagwoord 'was' in het Nederlands?
A
wat
B
wie
C
hoe
D
waar

Slide 42 - Quiz

Vraagwoorden
Wat betekent het vraagwoord 'was' in het Nederlands?
A
wat
B
wie
C
hoe
D
waar

Slide 43 - Quiz

Je bent nu klaar :)
Open Duolingo, pak oortjes en oefen op jouw laptop.

Slide 44 - Slide