Modalverben

1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

In deze LessonUp worden de modale werkwoorden uitgelegd.
 
Aan het einde van de les weet je van de behandelde werkwoorden:
 
* Wat ze betekenen
* Hoe ze vervoegd worden
* Wanneer je ze gebruikt 

Slide 2 - Slide

Wat zijn Modalverben?


Modalverben = modale werkwoorden


Gebruik je een modaal werkwoord in een zin, dan komt er meestal nog een heel werkwoord (infinitief) bij. 


Slide 3 - Slide

Voorbeelden

Modaal werkwoord = geel, heel werkwoord erbij = rood


  • Wij kunnen een ijsje kopen.
  • Jullie mogen in de zee zwemmen.
  • Wij willen graag op vakantie.
  • Zij moeten hun huiswerk nog maken.

Slide 4 - Slide

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Wij kunnen morgen niet naar school."

Slide 5 - Open question

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Zij mogen geen snoep eten."

Slide 6 - Open question

We kijken eerst naar deze modale werkwoorden:
  • können
  • dürfen
  • möchten
  • mögen

Maar wat betekenen deze werkwoorden?

Slide 7 - Slide

Ich kann Deutsch sprechen.

Slide 8 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
können?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 9 - Quiz

Vertaal de zin:
"Ich kann Deutsch sprechen."

Slide 10 - Open question

Lisa mag einen Apfel.

Slide 11 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
mögen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 12 - Quiz

Vertaal de zin:
"Lisa mag einen Apfel."

Slide 13 - Open question

Der Hund darf hier reingehen.

Slide 14 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
dürfen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 15 - Quiz

Vertaal de zin:
"Der Hund darf hier reingehen."

Slide 16 - Open question

Bestudeer deze vervoegingen

Slide 17 - Slide

Wat valt je op? (2x)
Hint: Kijk naar de enkelvoudsvormen!

Slide 18 - Open question

Möchten Sie etwas essen?

Slide 19 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
möchten?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 20 - Quiz

Vertaal de zin:
"Möchten Sie etwas essen?"

Slide 21 - Open question

Bij het werkwoord möchten verandert de stamklinker niet: 
(De uitgang van ich en er/sie/es/man blijft wel hetzelfde!)

Slide 22 - Slide

We gaan nu verder met: 
  • wollen
  • müssen
  • sollen

Herleid de betekenis aan de hand van de zinnen op de volgende slides -->

Slide 23 - Slide

Paul will zu Lisa gehen.

Slide 24 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
wollen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 25 - Quiz

Vertaal de zin:
"Paul will zu Lisa gehen."

Slide 26 - Open question

Pia muss dringend zur Toilette.

Slide 27 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
müssen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 28 - Quiz

Vertaal de zin:
"Pia muss dringend zur Toilette."

Slide 29 - Open question

"Du sollst deine Zähne putzen!"

Slide 30 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
sollen?
A
weten
B
moeten
C
kunnen
D
willen

Slide 31 - Quiz

Vertaal de zin:
"Du sollst deine Zähen putzen!"

Slide 32 - Open question

Als het goed is, heb je 'müssen' en 'sollen' beide als 'moeten' vertaald. Maar wat is het verschil? 

Kijk nu nog eens goed naar de twee plaatjes... 

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Wat denk jij: Wat is het verschil in betekenis tussen 'müssen' en 'sollen'?

Slide 35 - Open question

Bekijk nog 1x de vervoegingen

Slide 36 - Slide

Opvallend is: 
1. De stamklinker wisselt niet bij alle werkwoorden
2. De ich- en er/sie/es/man-vorm zijn wél altijd hetzelfde 

Slide 37 - Slide

Dan nu nog even oefenen... 
Op de volgende slide zie je zinnen en werkwoordsvormen. 
Sleep de juiste werkwoordsvorm naar de juiste zin! 

Slide 38 - Slide

1. Kinder ____ oft (vaak) keine Gemüse
2. Der Mann ___ ein Buch kaufen.
3. Ich ___ die Antwort nicht.
4. Wir ___ das Hotel nicht finden.
5. "Du ___ dein Zimmer aufräumen!"
6. Man ___ hier nicht rauchen. 
7. Alle Menschen ___ atmen. 
8. "___ Sie etwas trinken?"
weiß
sollst
mögen
darf
will
können
möchten
müssen

Slide 39 - Drag question

Samengevat:
Je weet nu ... de betekenis:
  • dürfen = mogen
  • können = kunnen
  • mögen = lusten
  • wollen = willen
  • müssen = moeten
  • sollen = moeten 

Slide 40 - Slide

Samengevat:
Je weet nu ... het betekenisverschil tussen müssen en sollen:
 
  • müssen = moeten (noodzaak)
  • sollen = moeten (wil van iemand anders)

Slide 41 - Slide