woordenschat thema klein

ik oefen met de woorden van het thema klein
1 / 24
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 4

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

ik oefen met de woorden van het thema klein

Slide 1 - Slide

noem een woord dat hoort bij het thema klein

Slide 2 - Mind map

we doen een quiz
je kiest antwoord A of B

Slide 3 - Slide

wat betekent het woord fors?
A
groot en stevig
B
klein

Slide 4 - Quiz

wat betekent het woord iel?
A
groot
B
smal en dun

Slide 5 - Quiz

wat betekent het woord kolossaal?
A
heel groot, enorm
B
klein

Slide 6 - Quiz

wat betekent het woord miezerig?
A
erg klein en niet belangrijk
B
groot

Slide 7 - Quiz

wat betekent het woord mini?
A
groot
B
klein

Slide 8 - Quiz

wat betekent op ware grootte?
A
net zo groot als in het echt
B
groter dan in het echt

Slide 9 - Quiz

wat betekent pietepeuterig?
A
heel klein en teer
B
heel groot

Slide 10 - Quiz

wat betekent reusachtig?
A
heel erg klein
B
erg groot

Slide 11 - Quiz

wat betekent het woord verkleining?
A
kleiner maken
B
groter maken

Slide 12 - Quiz

wat betekent het woord vergroting?
A
groter maken
B
kleiner maken

Slide 13 - Quiz

welk woord hoort bij de omschrijving: heel zacht, met kleine veertjes?
A
donzig
B
glibberig

Slide 14 - Quiz

wat is een eierschaal?
A
de harde buitenkant van een ei
B
de zacht binnenkant van een ei

Slide 15 - Quiz

welke woord hoort bij de omschrijving: glad en nat?
A
glibberig
B
donzig

Slide 16 - Quiz

wat is een insect?
A
een dier met 6 poten, kan vaak vliegen
B
een hond

Slide 17 - Quiz

hoe heten de eitjes van een kikker?
A
kikkerdril
B
een ei

Slide 18 - Quiz

wat betekent krioelen?
A
druk door elkaar bewegen, met heel veel samen.
B
stil zitten

Slide 19 - Quiz

wat is een kadetje?
A
een zacht broodje
B
een hard broodje

Slide 20 - Quiz

wat is een stekje?
A
een stukje van een plant met nieuwe wortels
B
takken van een plant

Slide 21 - Quiz

wat betekent het woord teer?
A
iets wat snel kapot gaat, niet sterk is of snel ziek word
B
oersterk

Slide 22 - Quiz

wat betekent wortelen?
A
oude wortels
B
nieuwe wortels maken

Slide 23 - Quiz

wat hebben we nu geleerd/geoefend?

Slide 24 - Open question