Zwakke werkwoorden in de t.t. + uitzonderingen (das Präsens)

Zwakke werkwoorden in de 
tegenwoordige tijd (das Präsens)
1. Als je een zwak werkwoord wilt vervoegen, dan haal je -en 
van het hele werkwoord af en krijg je de 
stam van het werkwoord. Voorbeeld: wohnen →wohn

2. Dan bepaal je welke vorm je nodig hebt (ich/du/er/etc.) 
en kies je de bijbehorende uitgang.
Voorbeeld: du wohn+st → du wohnst

Als je de uitgangen van boven naar onder leest en je zet er 
fe voor dan krijg je het woord feesttenten. Een handig
ezelsbruggetje!
wohnen
(fe)
ich
wohn
-e
du
wohn
-st
er/sie/es
wohn
-t
wir
wohn
-en
ihr
wohn
-t
sie/Sie
wohn
-en
1 / 20
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Zwakke werkwoorden in de 
tegenwoordige tijd (das Präsens)
1. Als je een zwak werkwoord wilt vervoegen, dan haal je -en 
van het hele werkwoord af en krijg je de 
stam van het werkwoord. Voorbeeld: wohnen →wohn

2. Dan bepaal je welke vorm je nodig hebt (ich/du/er/etc.) 
en kies je de bijbehorende uitgang.
Voorbeeld: du wohn+st → du wohnst

Als je de uitgangen van boven naar onder leest en je zet er 
fe voor dan krijg je het woord feesttenten. Een handig
ezelsbruggetje!
wohnen
(fe)
ich
wohn
-e
du
wohn
-st
er/sie/es
wohn
-t
wir
wohn
-en
ihr
wohn
-t
sie/Sie
wohn
-en

Slide 1 - Slide

Zwakke werkwoorden in de 
tegenwoordige tijd (das Präsens)
Als de stam van een werkwoord eindigt op -d, -t of -n, denk 
er dan aan om een extra -e bij du, er/es/sie, ihr toe te voegen. 
Zou die -e er niet staan, dan wordt het woord moeilijk om uit 
te spreken. Voorbeeld: du redst is fout, du redest is goed.


                                              
reden
(fe)
ich
red
-e
du
red
-est
er/sie/es
red
-et
wir
red
-en
ihr
red
-et
sie/Sie
red
-en

Slide 2 - Slide

Zwakke werkwoorden in de 
tegenwoordige tijd (das Präsens)
Als de stam eindigt op een sis-klank (s, ss, ß, x, z) dan 
krijg je bij du geen -st, maar alleen een -t. De s zit al in de 
sis-klank. Voorbeeld: du heißst is fout, du heißt is goed.

heißen
(fe)
ich
heiß
-e
du
heiß
-t
er/sie/es
heiß
-t
wir
heiß
-en
ihr
heiß
-t
sie/Sie
heiß
-en

Slide 3 - Slide

Ich ___ in den Niederlanden.
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst

Slide 4 - Quiz

Wir ___ Fußball auf dem Schulhof.
A
spielen
B
spielt
C
spielst

Slide 5 - Quiz

Warum ___ du nicht?
A
antwortst
B
antwortest
C
antwortet

Slide 6 - Quiz

Peter ___ seine Hausaufgaben.
A
mache
B
machst
C
macht

Slide 7 - Quiz

Es ___ schon den ganzen Tag.
A
regnt
B
regnet

Slide 8 - Quiz

___ ihr das? - Was ist das?
A
Hören
B
Hört

Slide 9 - Quiz

Mein Handy ___ hier noch.
A
liegen
B
liegst
C
liegt

Slide 10 - Quiz

Schrijf op in het Duits: vind jij
(finden)

Slide 11 - Open question

Schrijf op in het Duits: reis jij
(reisen)

Slide 12 - Open question

Schrijf op in het Duits: heet jij
(heißen)

Slide 13 - Open question

Schrijf op in het Duits: pas jij
(passen)

Slide 14 - Open question

Schrijf op in het Duits: dans jij
(tanzen)

Slide 15 - Open question

Schrijf op in het Duits: teken jij
(zeichnen)

Slide 16 - Open question

Schrijf op in het Duits: wachten jullie
(warten)

Slide 17 - Open question

Schrijf op in het Duits: Hans tekent
(zeichnen)

Slide 18 - Open question

Schrijf op in het Duits: het regent
(regnen)

Slide 19 - Open question

Hoe goed begrijp jij deze
grammatica?
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll