Blok 5.4 B Over Taal Kijk naar taal de/het woorden

Welkom!
  1. Pak je laptop maak in learnbeat 5.3 B & C af
  2. Werk in Numo.
  3. Klaar: pak een strip/leesboek
  4. Leg je woordenlijst blok 5 op tafel.
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom!
  1. Pak je laptop maak in learnbeat 5.3 B & C af
  2. Werk in Numo.
  3. Klaar: pak een strip/leesboek
  4. Leg je woordenlijst blok 5 op tafel.

Slide 1 - Slide

Welkom!
  1. stappenplan moeilijke woorden
  2. woordenboek de- en het woorden, die/deze en dit/dat.

Slide 2 - Slide

Even oefenen woordenschat

Slide 3 - Slide

Als je vaak varieert, dan...
A
wissel je het vaak af.
B
is het heel precies.
C
doe je het vaak op dezelfde manier.
D
is het ongeveer.

Slide 4 - Quiz

Welk woord past het best bij deze omschrijving: 'baas van een bedrijf'.
A
aandelen
B
bedrijfsleider
C
hoofdzaak
D
receptionist

Slide 5 - Quiz

Wat is een bijzaak?

Slide 6 - Open question

Even oefenen woordenschat

Slide 7 - Slide

Stappenplan
moeilijke woorden
Gebruik bij woorden die je niet begrijpt, het stappenplan moeilijke woorden. Als je een woord leest dat je niet begrijpt:
  1. Lees een stukje terug of verder lezen in de tekst. 
  2. Zie je in een woord een uitleg of omschrijving van het moeilijke woord of een woord dat het tegenovergestelde betekent.
  3. Soms helpen de plaatjes of pictogrammen.
  4. Zoek het dan pas op of vraag het.




Slide 8 - Slide

5.4 D Wanneer de of het? 
Voor een zelfstandig naamwoord kan je de, het of een zetten.
Maar wanneer gebruik je nu de of het?

- de koe
- het rund

- het topoboek
- de atlas

Slide 9 - Slide

5.4 D Wanneer de of het? 
  1. In het meervoud komt er altijd de


  2. Bij verkleinwoorden komt er altijd het.



Verder zijn er voor de of het geen regels. Je moet het dus "gewoon" weten en onthouden

Slide 10 - Slide

5.4 D Wanneer de of het? 
  1. Allereerst luister goed.
    Vaak hoor je zelf al of het de of het moet zijn.

  2. Kijk in het woordenboek
    - Bij de-woorden staat vaak de letter m of v (van mannelijk of vrouwelijk), of er staat de bij.
    - Bij het-woorden staat de letter o (van onzijdig) of er staat het bij.

Slide 11 - Slide

Even oefenen de of het?

Slide 12 - Slide



Welk lidwoord (lw) gebruik je 
bij het zelfstandig naamwoord (znw)?

schilderij 
A
de
B
het

Slide 13 - Quiz



Welk lidwoord (lw) gebruik je 
bij het zelfstandig naamwoord (znw)?

boerderij
A
de
B
het

Slide 14 - Quiz



Welk lidwoord (lw) gebruik je 
bij het zelfstandig naamwoord (znw)?

dagboek 
A
de
B
het

Slide 15 - Quiz



Welk lidwoord (lw) gebruik je 
bij het zelfstandig naamwoord (znw)?

meisjes
A
de
B
het

Slide 16 - Quiz



Welk lidwoord (lw) gebruik je 
bij het zelfstandig naamwoord (znw)?

gedoe
A
de
B
het

Slide 17 - Quiz



Welk lidwoord (lw) gebruik je 
bij het zelfstandig naamwoord (znw)?

compositie
A
de
B
het

Slide 18 - Quiz

5.4 D Wanneer die/deze of dit/dat? 
Maar wanneer gebruik je nu die of deze?
 of
dit of dat?

Eigenlijk is dit regeltje heel simpel!

Slide 19 - Slide

Zelfstandig werken
Maak in Learnbeat 5.4 A & B

Slide 20 - Slide

5.4 D Wanneer die/deze of dit/dat? 
  • Bij woorden met de gebruik je die of deze.

  • Bij woorden met het gebruik je dit of dat

Slide 21 - Slide

Even oefenen die/deze of dit/dat?

Slide 22 - Slide



Wat gebruik je bij het 
bij het zelfstandig naamwoord (znw)?

compositie
A
die/deze
B
dit/dat

Slide 23 - Quiz



Wat gebruik je bij het 
bij het zelfstandig naamwoord (znw)?

vrachtschip
A
die/deze
B
dit/dat

Slide 24 - Quiz



Wat gebruik je bij het 
bij het zelfstandig naamwoord (znw)?

jongens
A
die/deze
B
dit/dat

Slide 25 - Quiz

Zelfstandig werken
maak in Learnbeat 5.4 A & B

Slide 26 - Slide

5.4 D Een hoe zit het dan met die of dat? 
De jongen die / dat gaat hardlopen.

 Het konijn die / dat opgegeten gaat worden.

Slide 27 - Slide

5.4 D Wanneer die of dat? 
  • Bij woorden met de gebruik je die .

  • Bij woorden met het gebruik je  dat

Slide 28 - Slide

Even oefenen die of dat?

Slide 29 - Slide



Wat hoort op de open plek te staan?

Het hek van mijn buren _____ is opengwaaid
A
die
B
dat

Slide 30 - Quiz



Wat hoort op de open plek te staan?

De voetbalspeler _____ de winnende goal maakte.
A
die
B
dat

Slide 31 - Quiz



Wat hoort op de open plek te staan?

Het meisje ____ de wedstrijd won. .
A
die
B
dat

Slide 32 - Quiz