This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Hoofdstuk 1
werkwoordspelling t.t.
leestekens
Slide 1 - Slide
Stillezen
Je pakt je leesboek voor je en je gaat stillezen!
timer
10:00
Slide 2 - Slide
Leerdoelen
Ik kan de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd correct schrijven.
Ik kan leestekens in een zin plaatsen (punt, vraagteken, uitroepteken, komma en aanhalingstekens).
Slide 3 - Slide
LEESTEKENS
leesteken
waar?
voorbeeld
punt
.
aan het einde van een gewone zin
We beginnen vandaag met wiskunde.
vraagteken
?
aan het einde van een vraagzin
Heeft iedereen genoeg gegeten?
uitroepteken
!
na een uitroep of bevel
Wat een troep!
Stop daarmee!
komma
,
1. bij een opsomming
2. in een samengestelde zin tussen 2 persoonsvormen
3. tussen bijvoeglijke naamwoorden
1. Ik houd van kip, patat en appelmoes.
2. Als je veel oefent, word je een betere speller.
3. Een mooie, grote, rode ballon.
Slide 4 - Slide
Aanhalingstekens
Aanhalingsteken...
voorbeeld
Als je iemand citeert.
(letterlijk opschrijft wat iemand heeft gezegd)
De leraar zei: 'Pak allemaal je mobiel en stuur me een appje.'
LET OP! Je laatste aanhalingsteken kom ná het leesteken.
Als je een stukje van iemand anders letterlijk overneemt.
In het verslag schreef de brugklasser 'Ik vond het brugklaskamp geweldig.'
Als je een woord speciale aandacht wilt geven.
Hoe spel je 'coach' eigenlijk?
Slide 5 - Slide
Kies het juiste leesteken:
Wil je het licht voor mij aandoen
A
.
B
!
C
?
Slide 6 - Quiz
Welk leesteken hoort aan het einde van de zin?
Eerste kerstdag valt dit jaar op een maandag
A
.
B
?
C
!
Slide 7 - Quiz
Kloppen de leestekens in deze zin?
's Avonds legt hij zijn sleutels agenda, en mobiel naast zijn bed.
A
ja
B
nee
Slide 8 - Quiz
Welk leesteken hoort er achter de zin? Schiet toch eens op
A
een punt
B
een uitroepteken
C
een vraagteken
D
niets
Slide 9 - Quiz
Welk leesteken hoort er achter de zin? Vind jij leestekens moeilijk
A
een punt
B
een uitroepteken
C
een vraagteken
D
niets
Slide 10 - Quiz
Kies het juiste leesteken:
Dat was een fantastisch doelpunt
A
.
B
!
C
?
Slide 11 - Quiz
Je snapt nu:
- dat er leestekens zijn.
- dat er leestekens aan het einde van de zin horen.
- dat de komma in de zin geplaatst wordt.
Slide 12 - Slide
De tegenwoordige tijd
Slide 13 - Slide
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Slide 14 - Slide
De stam
Is niet hetzelfde als de ik-vorm, maar het hele werkwoord min -en
Hele werkwoord/infinitief: Lopen Stam: Lop Ik-vorm: Loop
Slide 15 - Slide
Onregelmatige werkwoorden
Er zijn zes werkwoorden die zich niet aan deze regels houden: bij hij/zij/het komt geen ik-vorm + -t.
Deze noemen we onregelmatige werkwoorden. De drie belangrijkste onregelmatige werkwoorden zijn hebben, zijn en kunnen. Ook kennen we zullen, willen en mogen.
Hebben: ik heb / jij hebt / hij heeft / wij hebben
Zijn: ik ben / jij bent /hij is / jullie zijn
Kunnen: ik kan / jij kunt, jij kan / het kan / zij kunnen
Slide 16 - Slide
De 'tegenwoordige tijd' is NU. Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
De kinderen spelen in de tuin.
B
De kinderen speelden in de tuin.
Slide 17 - Quiz
Hoe spel je de hij-vorm in de tegenwoordige tijd?
A
Ik-vorm
B
Ik-vorm+t
C
Hele ww
Slide 18 - Quiz
Wat krijg je in tegenwoordige tijd bij ik?
A
Ik-vorm
B
Ik-vorm +t
C
Hele werkwoord
Slide 19 - Quiz
Ik (willen) Tegenwoordige tijd
A
wil
B
wilt
C
willen
Slide 20 - Quiz
Wat (vinden, tegenwoordige tijd) je van mijn nieuwe schoenen?
A
vind
B
vindt
C
vint
Slide 21 - Quiz
Ik (kunnen) Tegenwoordige tijd
A
kan
B
kun
C
kon
D
ken
Slide 22 - Quiz
Hij (zijn) Tegenwoordige tijd
A
zijn
B
ben
C
is
D
was
Slide 23 - Quiz
Persoonsvorm tegenwoordige tijd Ik (bereiden) het eten voor.