This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 90 min
Items in this lesson
Welkom BK1A!!!
Slide 1 - Slide
Programma van vandaag
Dagopening
Stillezen
Inleveren schrijfopdracht
Maken opd. 2, 3, 4, 6 en 9 van 1.7
Uitleg 1.8
Aan de slag!
Slide 2 - Slide
Stillezen
timer
10:00
Slide 3 - Slide
Inleveren schrijfopdracht
1. Ga naar Magister
2. Klik op ELO
3. Klik op opdrachten
4. Lever je opdracht in
Slide 4 - Slide
Aan de slag!
Je gaat in tweetallen of in een groepje aan de slag.
Maak van paragraaf 1.7
Opd. 2, 3, 4, 6 en 9
(Ik loop langs om na te kijken.)
Alles af? Tijd voor jezelf
timer
15:00
Slide 5 - Slide
Leerdoelen 1.8
Ik kan de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd correct schrijven.
Ik kan leestekens in een zin plaatsen (punt, komma, vraagteken, uitroepteken en aanhalingstekens).
Ik kan 20 dicteewoorden correct schrijven.
Slide 6 - Slide
De tegenwoordige tijd
Slide 7 - Slide
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Slide 8 - Slide
De stam
Is niet hetzelfde als de ik-vorm, maar het hele werkwoord min -en
Hele werkwoord/infinitief: Lopen Stam: Lop Ik-vorm: Loop
Slide 9 - Slide
De 'tegenwoordige tijd' is NU. Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
De kinderen spelen in de tuin.
B
De kinderen speelden in de tuin.
Slide 10 - Quiz
Welk werkwoord is GEEN tegenwoordige tijd?
A
Fietst
B
Melden
C
Bedenk
D
Verloren
Slide 11 - Quiz
Hoe spel je de hij-vorm in de tegenwoordige tijd?
A
Ik-vorm
B
Ik-vorm +t
C
Hele ww
Slide 12 - Quiz
Ik (willen) Tegenwoordige tijd
A
wil
B
wilt
C
willen
Slide 13 - Quiz
Ik (kunnen) Tegenwoordige tijd
A
kan
B
kun
C
kon
D
ken
Slide 14 - Quiz
Hij (zijn) Tegenwoordige tijd
A
zijn
B
ben
C
is
D
was
Slide 15 - Quiz
Zij (geloven, tegenwoordige tijd) mij niet.
A
gelooft
B
geloofd
C
geloofdt
Slide 16 - Quiz
Onregelmatige werkwoorden
Er zijn zes werkwoorden die zich niet aan deze regels houden: bij hij/zij/het komt geen stam + -t.
Deze noemen we onregelmatige werkwoorden. De drie belangrijkste onregelmatige werkwoorden zijn hebben, zijn en kunnen. Ook kennen we zullen, willen en mogen.
Hebben: ik heb / jij hebt / hij heeft / wij hebben
Zijn: ik ben / jij bent /hij is / jullie zijn
Kunnen: ik kan / jij kunt, jij kan / het kan / zij kunnen
Slide 17 - Slide
LEESTEKENS
leesteken
waar?
voorbeeld
punt
.
aan het einde van een gewone zin
We beginnen vandaag met wiskunde.
vraagteken
?
aan het einde van een vraagzin
Heeft iedereen genoeg gegeten?
uitroepteken
!
na een uitroep of bevel
Wat een troep!
Stop daarmee!
komma
,
1. bij een opsomming
2. in een samengestelde zin tussen 2 persoonsvormen
3. tussen bijvoeglijke naamwoorden
1. Ik houd van kip, patat en appelmoes.
2. Als je veel oefent, word je een betere speller.
3. Een mooie, grote, rode ballon.
Slide 18 - Slide
Kies het juiste leesteken:
Wil je het licht voor mij aandoen
A
.
B
!
C
?
Slide 19 - Quiz
Welk leesteken hoort aan het einde van de zin?
Eerste kerstdag valt dit jaar op een maandag
A
.
B
?
C
!
Slide 20 - Quiz
Kloppen de leestekens in deze zin?
's Avonds legt hij zijn sleutels agenda, en mobiel naast zijn bed.
A
ja
B
nee
Slide 21 - Quiz
Welk leesteken hoort er achter de zin? Schiet toch eens op
A
een punt
B
een uitroepteken
C
een vraagteken
D
niets
Slide 22 - Quiz
Welk leesteken hoort er achter de zin? Vind jij leestekens moeilijk