toetsje

Welke voorzetsels horen bij welke categorie? Slepen maar! Denk aan de ezelsbruggetjes. Ganz von Bams en Goedbuf
Voorzetsels + 3e
Voorzetsels + 4e
durch 
nach
mit
für
entlang
ohne
bei
zu
seit
bis
von
um
aus
gegen
gegenüber
außer
1 / 23
next
Slide 1: Drag question
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Welke voorzetsels horen bij welke categorie? Slepen maar! Denk aan de ezelsbruggetjes. Ganz von Bams en Goedbuf
Voorzetsels + 3e
Voorzetsels + 4e
durch 
nach
mit
für
entlang
ohne
bei
zu
seit
bis
von
um
aus
gegen
gegenüber
außer

Slide 1 - Drag question

This item has no instructions

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je 'Sonja' vervangen?
A
ich
B
du
C
er
D
sie (ev)

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Vul het juiste persoonlijk voornaamwoord in.
Ich schreibe (hij vorm) ...... einen Brief.
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 3 - Quiz

1e naamval= Wie/wat + gezegde?
4e naamval= wie/wat +gezegde + onderwerp?
3e naamval= aan/voor wie/wat + gezegde+ onderwerp?
Persoonlijke voornaamwoorden:
Was für ein Geschenk (o) hast du für
(ik-vorm)................. gekauft?
A
ich
B
mir
C
mein
D
mich

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je das Buch vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
Sie

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

De personen Thomas en Perry vervang je door het persoonlijk voornaamwoord:
A
Ihr
B
wir
C
sie
D
Sie

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Vul het juiste persoonlijk voornaamwoord in.
Kennst du (zij ev) ........ noch?
A
sie (1e naamval)
B
ihr
C
sie (4e naamval)

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Vul de juiste vorm van het persoonlijk voornaamwoord in
Ich kaufe für (hij-vorm)...... ein T-Shirt
A
er
B
ihn
C
ihm

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je der Wagen vervangen?
A
sie
B
es
C
er
D
Sie

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

sehen
fühlen
laufen
schreiben
küssen
denken
hören
sprechen
riechen

das Auge

der Finger

das Bein

die Hand

der Mund

der Kopf

das Ohr

der Mund

die Nase

Slide 10 - Drag question

This item has no instructions

onderwerp
derde naamval (Dativ)
vierde naamval (Akkusativ)
eerste naamval
(nominativ)
meewerkend  voorwerp
lijdend voorwerp

Slide 11 - Drag question

This item has no instructions

Wat betekent: schwindlig
A
winderig
B
duizelig

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Wat betekent: brauchen
A
nodig hebben
B
gebruiken

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

wat betekent: moe

Slide 14 - Open question

This item has no instructions

wat betekent: fietsen

Slide 15 - Open question

This item has no instructions

Hoe spreek je het volgende woord uit: Zahnarzt
Ze staan er fonetisch dus zoals je het uitspreekt.
A
zaanartst
B
tsaanarz
C
tsaanartst
D
zaanarz

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Hoe spreek je het volgende woord uit:
sind
A
zind
B
sind
C
sjind

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Hoe spreek je het volgende woord uit:
Fuß
A
foesj
B
fus
C
fuz

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het geslacht van dit woord?

Mädchen
A
mannelijk (m)
B
vrouwelijk (v)
C
onzijdig (o)

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het geslacht van dit woord?

Adresse
A
mannelijk (m)
B
vrouwelijk (v)
C
onzijdig (o)

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het geslacht van 'Wasser'?
A
vrouwelijk (die)
B
mannelijk (der)
C
Onzijdig (das)

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het geslacht van dit woord?

Sommer
A
mannelijk (m)
B
vrouwelijk (v)
C
onzijdig (o)

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het geslacht van Freizeit

A
m
B
v
C
o
D
mv

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions