TopTaal A0A1 2 november

• NT2
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 6

Wat gaan we vandaag doen?

- Het huiswerk nakijken

- de woordjes van 7.3 oefenen

- zinsconstructie, deel 2

- delen van het lichaam

- Thema 7, deel 4

- spreekoefening

woorden 7.3

Waar ..................... ik .....................?

1. af, reken
2. af kan rekenen
3. wilt, afrekenen
4. kan, afrekenen

Drie halen en twee betalen. Dat is een mooie ........................!

1. ergens
2. aanbieding
3. merk
4. verder

Danielle koopt altijd shampoo van een bekend .....................

1. merk
2. kassa
3. meelopen
4. toevallig

Als jullie niet weten waar de paracetamol ligt, moet je het aan de .................... vragen.

1. verkoopster
2. advies
3. afspraak
4. praktijk

Waar is de hond? Ik zie hem ..................

1. iedereen
2. ons
3. nergens
4. advies

Zoekt u de shampoo? Dat ligt tegenover de ........................

1. ergens
2. make-up
3. bedenken
4. pas

We willen betalen, en we lopen naar de .......................

1. meer
2. mogelijk
3. kassa
4. morgen

........................... moet je wachten op een bus?

1. Hoelang
2. Wat
3. Wie
4. Nergens

Een baby heeft ongeveer 6 keer per dag een schone .................... nodig.

1. tandpasta
2. luier
3. parfum
4. deodorant

Als je hooikoorts hebt moet je ................... gebruiken.

1. pleisters
2. shampoo
3. zeep
4. neusdruppels

Bij wie .................. ik een afspraak .....................?

1. aan, vragen
2. willen, vragen
3. moet, aanvragen
4. aanvragen, moeten

Inversie

Je krijgt inversie als de zin begint met:

Een bepaling van tijd

Morgen ga ik naar de dokter.

Bepaling van plaats

Daar ligt de kerktoren van Goes

Ander zinsdeel dat informatie of een reden geeft.

Druipend van de regen komt ze binnen.

Vanwege de regen gaat het festival niet door.

Zet deze zin om naar een zin mét inversie:

De kinderen gaan met de fiets naar school

Zet deze zin om naar een zin mét inversie:

Je kan weer lopen door middel van een kleine operatie

Zet deze zin om naar een zin mét inversie:

De bossen krijgen mooie herfstkleuren op de Veluwe.

Zet deze zin om naar een zin mét inversie:

Patrick en Helena gaan daar altijd op vakantie.

Zet deze zin om naar een zin mét inversie:

Iedereen blijft binnen vanwege het koude weer.

Zet deze zin om naar een zin mét inversie:

Mijn ouders gaan het liefst op vakantie naar de zon

de perfectum

de voltooide tijd

Het kleine meisje heeft heel hard

1. huilen
2. huilend
3. gehuilend
4. gehuild

Hij heeft zijn hele leven voor haar ................ (zorgen)

1. zorgen
2. gezorgen
3. gezorgd
4. gezorgt

Mijn vader heeft de lekkerste koffie ............... (zetten)

1. gezett
2. gezet
3. gezetten
4. gezed

De honden hebben samen .................. (spelen)

1. gespeeld
2. gespeelde
3. gespeelt
4. gespeelte

Wij hebben de kleine kalfjes ................... (aaien)

Het meisje is .................. in het donkere bos. (verdwalen)

Patricia heeft een paard ................... (tekenen)

De buren hebben vroeger veel ............... (reizen)

Zijn opa heeft heel lang ................... (leven)

Heb jij jouw tanden ..................? (poetsen)