O — OrganisatieDe O is van ‘organisatie’. Het gaat hier om overzicht, planning, het meenemen van de juiste boeken en schriften, werkt de leerling per vak met aparte schriften of een map met tabbladen in plaats van dat alle aantekeningen door elkaar staan of op allemaal ‘losse blaadjes’, taakgerichtheid en omgang met (digitale) materialen. Als docent en mentor kun je hierop sturen door de leerling bijvoorbeeld te laten oefenen met timemanagement, door te variëren met ondersteuning van instructie in opdrachten, samenwerkings-opdrachten vanwege alternatieve voorbeelden van aanpak van mede-leerlingen, gepersonaliseerde actielijsten, etc.
Deze gedragsindicator vertoont een bepaalde mate van samenhang met de cogni- tieve indicator R. Indien de leerling uitvalt op R, is het zinnig om te kijken of er mogelijk vanuit O een (mede)oorzaak ligt.
M — Meedoen
De M is van ‘meedoen’. Als je wilt kijken naar dit aspect, vraag je dan het volgen- de af. Doet de leerling mee in de les, heeft de leerling huiswerk gemaakt, is hij betrokken, geconcentreerd, beantwoordt hij vragen, kan hij samenwerken? Als docent kun je hierop sturen door in te zetten op resonantie, aan te sluiten bij de voorkeuraanpak, gedrag te spiegelen, de leerling te verplaatsen in de klas, andere werkvormen in te zetten, meer te laten verbaliseren door onder andere samen- werkingsopdrachten, gerichte feedback te geven op het gemaakte huiswerk. Deze gedragsindicator vertoont een bepaalde mate van samenhang met de cogni- tieve indicator T1. Indien de leerling uitvalt op T1, is het zinnig om te kijken of
er mogelijk vanuit M een (mede)oorzaak ligt.
Z — Zelfvertrouwen
De Z is van ‘zelfvertrouwen’. Wie daarnaar wil kijken, let op de volgende indica- toren. Bij een gebrek aan zelfvertrouwen zie je bijvoorbeeld onzekerheid bij nieuwe lesstof, twijfel bij de leerling, dat de leerling heel veel vragen stelt, graag precies wil weten wat geleerd moet worden, of op andere wijze veel bevestiging en aan- dacht vraagt. Dat de leerling vragen die net even anders zijn dan geoefend overslaat bij het maken van het huiswerk, maar ook juist clownesk gedrag om het gebrek aan zelfvertrouwen te versluieren. Geef leerlingen met een gebrek aan zelfvertrouwen opdrachten die een succeservaring zullen opleveren omdat ze aansluiten bij de bestaande kennisbasis, laat de leerling samenwerken, geef (terechte) complimenten, geef hen regelmatig ‘de beurt’ met vragen die ze aankunnen en bevestig dat ze het kunnen, bespreek de aanpak van T2- en I-vragen uit het huiswerk. Verder is wellicht een cursus faalangstreductie-training voor een leerling met een gebrek
aan zelfvertrouwen aan de orde, of een cursus sociale vaardigheidstraining voor hen die sociaal minder weerbaar zijn. Deze gedragsindicator vertoont een bepaalde mate van samenhang met de cognitieve indicator T2. Indien de leerling uitvalt op T2, is het zinnig om te kijken of er mogelijk vanuit Z een (mede)oorzaak ligt.
A — Autonomie
De A is van ‘autonomie’. De volgende vragen helpen om de autonomie van een leer- ling in kaart te brengen. Kan de leerling zelfstandig functioneren, stelt de leerling vragen die ertoe doen in plaats van uit onzekerheid of vanwege een roep om aan- dacht, is de leerling pro-actief, stelt hij vragen over lesstof die nog aan de orde gaat komen in de lessenreeks, is er sprake van kritische reflectie, inlevingsvermogen en interne attributie? Als docent en mentor kun je autonomie stimuleren door de leerling bijvoorbeeld te laten werken met de toetsanalyse uit RTTI-online of dit handboek, door kritische beschouwingen te laten geven, verantwoordelijkheid
te geven, reflectie te stimuleren, ruimte te laten voor eigen en nieuwe ideeën. Deze gedragsindicator vertoont een bepaalde mate van samenhang met de cognitieve indicator I. Indien de leerling uitvalt op I, is het zinnig om te kijken of er mogelijk vanuit A een (mede)oorzaak ligt.