15/4 LnH beeldspraak en grammatica

Welkom LnH!
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quiz, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Welkom LnH!

Slide 1 - Slide

Dagopening 

Slide 2 - Slide

Planning 
  • stillezen + woordenschat 
  • ob: oefenen online
  • bb: bespreken opdracht 1 stencil 
  • bb: opdracht poëziebundel 
  • maken opdrachten Kern
  • 2e uur: toets

Slide 3 - Slide

stillezen
  • Schrijf moeilijke woorden op in je schrift en op het blaadje
  • 2 aparte woordenlijsten
timer
15:00

Slide 4 - Slide

bb: bespreken

  •  opdracht 1 stencil 
  • gedicht 

Slide 5 - Slide

oefenen op Ipad
  • naar klas 1: pv, wg, ow, lv
  • naar klas 2hv: pv, wg, ow, lv, mvw (3 ll.) ,bwb
  • Ga naar Cambiumned.nl
  • Kies voor Grammatica-woordsoorten
  • Kies oefeningen + uitleg

Slide 6 - Slide

Poëzie

  • bb: samen opdracht 1  stencil 
  • gedicht bespreken
  • zelfstandig werken in Kern:
  • lezen blz. 152, maken blz. 153 opdracht 5,6 en 7
  • lezen blz. 154
  • maken blz. 157 opdracht 6 en 7

Slide 7 - Slide

Noteer: pv, wg, ow, lv (mv en bwb)
1. Op het Leerpark zie je veel leerlingen in de gangen.
2. Morgen geeft mevrouw Stolk ons een belangrijke grammaticatoets.
3. Hopelijk kan ik alle zinsdelen vinden.
4. Mijn moeder schonk voor mij een kopje thee in.
5. Sommige leerlingen vieren deze dagen het Suikerfeest.

Slide 8 - Slide

Jeugdjournaal kijken 

Slide 9 - Slide

Nieuwsquiz week 15

Slide 10 - Slide

11/4 Toets bb: beeldspraak en stijlfiguren:
  • vergelijking
  • metafoor
  • metonymia
  • personificatie
  • hyperbool
  • understatement
  • eufemisme
  • tautologie
  • pleonasme










Slide 11 - Slide

Wat is poëzie?

Slide 12 - Mind map

POËZIE

Poëzie is hetzelfde als een gedicht.

Een gedicht mag rijmen, maar het 

hoeft niet. Het gaat vaak over 

gedachten en gevoelens.

De dichter maakt vaak gebruik van

figuurlijk taalgebruik:

beeldspraak en stijlfiguren.

Slide 13 - Slide

gedichten Rutger Kopland
  • vergelijking
  • metafoor
  • metonymia
  • personificatie










Slide 14 - Slide

kenmerken van een gedicht
  1. vaak korte regels
  2. vaak verdeeld in strofen
  3. andere verdeling van de tekst over het papier
  4. veel 'wit'
  5.  het kan rijmen, maar dat hoeft niet
  6. vaak geen hoofdletters of leestekens
  7. gaat vaak over gedachten en gevoelens

Slide 15 - Slide

Nieuw Nederlands
  1. Lezen Wat is poezie?
  2. maken opdracht 1 samen
  3. maken opdracht 2: individueel

Slide 16 - Slide

Je kust me, je sust me.
Omhelst me, gerust me.
Je vangt me, verlangt me.
Oneindig ontbangt me
Je roept me, je hoort me.
Je redt en verstoort me.
Gelooft me, berooft me.
Verstikt en verdooft me.


Je ademt en leeft me.
Siddert en beeft me.
Vertrouwt me, beschouwt me
Als mens en weerhoudt me
Van bozige dromen
Die op komen dagen'
De eenzame vragen van eindig geluk

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

 Kern 

Slide 19 - Slide

2

Slide 20 - Video

Pleonasme
Bij een pleonasme wordt een eigenschap die een begrip toch al heeft, nog eens expliciet genoemd. Een pleonasme kan ook voorkomen als stijlfout: vantevoren reserveren
Voorbeelden:
  • witte sneeuw
  • een ronde bal
  • ronde cirkel

Slide 21 - Slide

Voorbeelden pleonasme
  • lange slungel 
  • mondeling bespreken 
  • nieuwe aanwinst 
  • nog eens herhalen 
  • noodzakelijke behoefte
  • omlaag vallen 
  • opnieuw herhalen 
  • groen gras
  • witte sneeuw
  • als eerste beginnen 
  • blauwe smurf 
  • bloeiende bloesem 
  • grote reus 
  • hardop voorlezen 
  • houten plank 



Slide 22 - Slide

Tautologie 
Bij een tautologie wordt hetzelfde begrip twee keer genoemd.(zelfde woordsoort)
Voorbeeld: 
  • Natuurlijk hebben wij daar vanzelfsprekend van genoten.
  • Voordat je de vraag beantwoordt, moet je eerst goed nadenken.
  • vaste combinaties: De hekken stonden schots en scheef nadat de storm was gaan liggen. 
 

Slide 23 - Slide

Voorbeelden tautologie
  • gratis en voor niets 
  • één en dezelfde 
  • leugen en bedrog / list en bedrog 
  • roddel en achterklap 
  • geheel en al 
  • vast en zeker / zeker en vast 
  • nooit ofte nimmer 
  • voor eeuwig en altijd 
  • afgelopen (over) en uit 
  • klaar uit 
  • bont en blauw  
  • schots en scheef  
  • keurig netjes

Slide 24 - Slide

Opdracht bibliotheek bb
1. Ga naar de website Lezen voor je lijst/15-18 jaar. Doe eerst de niveautest. Kies een (of 2) boek(en) uit die je van die lijst wilt lezen (niveau 1 of 2) en leen die boeken donderdag bij de bibliotheek. Neem die de volgende les mee.
2. Zoek in de bibliotheek de kast waar poëzie staat. Leen een poëziebundel die jou aanspreekt. Neem de poëziebundel mee op donderdag 4 april. Zoek alvast een gedicht op.



Slide 25 - Slide

Opdracht bibliotheek ob
1. Ga naar de website Lezen voor je lijst 12-15 jaar. Doe eerst de niveautest. Kies een boek van de lijst en kies een eigen boek dat je zou willen lezen.
2. Kijk in de hoek bij de tijdschriften. Leen een tijdschrift dat jou leuk lijkt om te lezen. Neem dit tijdschrift donderdag 4 april mee. 

Slide 26 - Slide

Woordenschat 2: Metonymie 

Slide 27 - Slide

metonymie
In plaats van een vergelijking op basis van overeenkomst gaat het hier om een verband. Wat er genoemd wordt is onderdeel van iets.

Slide 28 - Slide

voorbeelden
  • Heb je je tong verloren? - bedoeld wordt: je vermogen om te praten.
  • De schuwe pluimstaart ging snel de boom in - bedoeld wordt: de eekhoorn met de pluimstaart.
  • Gisteren dronk hij een glaasje te veel. = glas alcohol
  • Er zijn in Rome drie Rembrandts gestolen. = schilderijen van R.
  • Geef me de vijf, zei de vrouw. = hand

Slide 29 - Slide

grammatica zinsdelen
  • persoonsvorm
  • zinsdelen
  • onderwerp
  • werkwoordelijk gezegde
  • lijdend voorwerp
  • (meewerkend voorwerp)
  • bijwoordelijke bepaling

Slide 30 - Slide

het onderwerp (ow)
  • Je kunt het onderwerp vinden door de vraag te stellen:
  • Wie of wat +  werkwoordelijk gezegde?
  • Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
  • Isa is gisteren tot 11:30 uur naar school geweest.
  • Wie is geweest?
  • Antwoord: Isa
  • Het onderwerp staat vaak voor of achter de persoonsvorm.

Slide 31 - Slide

Het lijdend voorwerp (lv)
Het lv lijdt onder het onderwerp. (heeft geen invloed wat er met hem/haar/iets gebeurt)
Voorbeeld: Het meisje slaat de jongen.

Je stelt de vraag: wie of wat + wg+ ow? Het antwoord is het lv.  In een zin met een ng kan geen lv staan, omdat dat stukje al bij het ng hoort.

Slide 32 - Slide

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
  1. waar= bijwoordelijke bepaling van plaats
  2. wanneer= bijwoordelijke bepaling van tijd
  3. hoe = bijwoordelijke bepaling van reden
  4. waarom

Slide 33 - Slide

Dagopening 
https://youtu.be/P7-MZl4wPeo

Slide 34 - Slide

Aarde - Boudewijn de Groot
achterklap=roddel, slecht spreken over anderen
ritselen=dingen voor jezelf regelen op een oneerlijke manier
graaien= zoveel mogelijk nemen voor jezelf
naief=te goed van vertrouwen
onbehouwen=lomp, onhandig
kwellen=pijn doen
wat (ons) rest=wat overblijft
eerbied=respect
belagen=bedreigen

Slide 35 - Slide