over taal opdr. 6-7-8 (rvl) (9-10-11- is dezelfde LU)
Blok 3 Over taal
Boek: blz. 130 t/m 135
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2
This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
Blok 3 Over taal
Boek: blz. 130 t/m 135
Slide 1 - Slide
lesdoelen
Aan het einde van deze les :
- weet je weer wat voor - en achtervoegsels zijn
- kun je aangeven waar verwijswoorden naar verwijzen
Slide 2 - Slide
VOORVOEGSEL
Een voorvoegsel kun je voor een woord zetten.
De betekenis van dat woord verandert dan.
bijvoorbeeld:
handig - onhandig
Deze meneer is heel onhandig betekent:
Deze meneer is niet handig.
Slide 3 - Slide
voorvoegsels
voorvoegsel
betekenis
voorbeeld
mis-
slecht/verkeerd
mislukt
on-
niet
onbetrouwbaar
wan-
geen/slecht
wangedrag
her-
nog een keer
hergebruik
Slide 4 - Slide
ACHTERVOEGSEL
Een achtervoegsel kun je achter een woord zetten.
bijvoorbeeld:
breekbaar
Deze porseleinen vaas is breekbaar.
Betekent: deze porseleinen vaas kan breken.
Slide 5 - Slide
achtervoegsels
achtervoegsel
betekens
voorbeeld
-achtig
een beetje als
kinderachtig
-baar
kan
vloeibaar
- loos
zonder
zoutloos
- vol
met veel
liefdevol
-arm
met weinig
caloriearm
-rijk
met veel
vezelrijk
Slide 6 - Slide
Tijdens een heldere nacht zijn de sterren ontel........
Slide 7 - Open question
Ik word moede..... van dat gezeur!
Slide 8 - Open question
Je kunt die spullen nog best ....gebruiken.
Slide 9 - Open question
Verwijswoorden
Woorden als 'hier', 'deze', 'ze' en 'hun' zijn verwijswoorden.
Ze verwijzen naar iets wat al eens in de tekst is genoemd,
bv een woord, een groepje woorden of een hele zin.
Slide 10 - Slide
Saai
Als je geen verwijswoorden gebruikt, kan een tekst heel saai worden.
Kijk maar:
Janneke heeft een nieuwe jas. Janneke heeft de nieuwe jas sinds gisteren. De nieuwe jas van Janneke is rood. De nieuwe jas is van wol en de nieuwe jas was heel duur. Janneke is superblij met haar nieuwe jas.
Het kan ook zo:
Janneke heeft een nieuwe jas.Ze heeft hem sinds gisteren. Hij is rood. Hij is van wol en hij was heel duur. Ze is er superblij mee.
Slide 11 - Slide
schema
verwijswoord
verwijst naar
voorbeeld
hij, deze, die
de-woord enkelvoud
Mijn fiets is gejat. Hij stond op slot
het, dit, dat
het-woord enkelvoud
Dit verhaal gaat viraal. Iedereen vindt het grappig.