Woordsoorten en zinsdelen

Nederlands
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Nederlands

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

0

Slide 3 - Video

Werkwoorden 
Zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt. 

In een zin staat ten minste één werkwoord. 

Een werkwoord heeft verschillende vormen. 
       gaan: ga, gaat, gaan; ging, gingen; gegaan.

Slide 4 - Slide

Wat is de afkorting van werkwoorden?
A
WZ
B
PV
C
ZN
D
WW

Slide 5 - Quiz

De woorden DE, HET en EEN zijn:
A
lidwoorden
B
zelfstandige naamwoorden
C
werkwoorden
D
eigennamen

Slide 6 - Quiz

Lidwoord
Er zijn drie lidwoorden:
- de
- het 
- een 

Slide 7 - Slide

De afkorting voor een lidwoord is...
A
BN
B
ZN
C
LV
D
LW

Slide 8 - Quiz

Weet jij wat een zelfstandig naamwoord is?

Slide 9 - Mind map

Zelfstandig naamwoord
Een woord voor een mens, dier, plant of ding: 
       - buurman, kat, boterbloem, 
          bioscoopkaartje, oktober

Ook voor namen, steden en plaatsen:
- Utrecht, Katrien en Oostenrijk

Slide 10 - Slide

De afkorting voor een zelfstandig naamwoord is....
A
PV
B
ZN
C
LW
D
BN

Slide 11 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een bijvoeglijk naamwoord?
A
Blonde
B
Man
C
Paard
D
De

Slide 12 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over een zelfstandig naamwoord: 
       - klein, mooie, rode, leuke

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt 
waarvan iets gemaakt is:     
       - zilveren, houten.

Slide 13 - Slide

Wat is de afkorting voor bijvoeglijk naamwoord?
A
WW
B
BN
C
LW
D
ZN

Slide 14 - Quiz

Lidwoord
Zelfst. naamw.
Werkwoord
Bijvoeglijk naamw.
Voorzetsel
De
hond
loopt
naar
het
grote
veld.

Slide 15 - Drag question

Welke woordsoort is "school" in deze zin?
De jongen fietst naar school.
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 16 - Quiz

Welke woordsoort is "grote" in deze zin?
De grote ballon vliegt door de lucht.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 17 - Quiz

Welke woordsoort is "glimt" in deze zin?
De rode auto glimt zo mooi.
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 18 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 19 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
_______
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 20 - Quiz

De rode jas hangt nog aan de kapstok. Het bijvoeglijk naamwoord is:
A
jas
B
rode
C
kapstok
D
hangt

Slide 21 - Quiz

Ik geef mijn moeder een leuk cadeau
A
Geef = lw Leuk = bn
B
Geef = ww Leuk = bn
C
Geef = bn Leuk = ww

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Voegwoorden
  • Voegwoorden zijn een soort cement.
  • Je kunt met voegwoorden woorden of zinnen aan elkaar plakken.

Slide 25 - Slide

Voegwoorden

  • En
  • Maar
  • Dus
  • Want
  • Aangezien
  • Als


  • Dat
  • Doordat
  • Terwijl
  • Toen

Slide 26 - Slide

VOEGWOORDEN
die twee zinnen verbinden (wat is een zin?)
dus, en, maar, of, want, aangezien, als, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, ofschoon, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodat en zodra

VOORBEELD:
- Milou zit op tennis, maar haar zusje hockeyt liever.
- Voordat Els iets kon zeggen, was Joris al vertrokken,

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Die ogen van ....
A
jou
B
jouw

Slide 31 - Quiz

Dit zijn ........ ogen
A
jou
B
jouw

Slide 32 - Quiz

‘Ik’ is een persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord.
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 33 - Quiz

‘Uw’ is een persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord.
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 34 - Quiz

Zinsdelen en zinsontleding

Slide 35 - Slide

Wat is de PV in de zin:
Jan haalt een kaas op de markt in Gouda.

Slide 36 - Mind map

Wat is het gezegde in de zin:
De leraar is tijdens de les niet op komen dagen.

Slide 37 - Mind map

Zoek het onderwerp (ow).

Wie of Wat + de persoonsvorm.

Onderwerp
Zin                                          Wie / Wat +pv    Onderwerp
Wij gaan brood kopen. → Wie gaan? →     Wij
 

Slide 38 - Slide

Wat is het onderwerp?

Mevrouw Vaneker legt het onderwerp uit.
A
legt
B
Mevrouw Vaneker
C
uit
D
het onderwerp

Slide 39 - Quiz

Wat is het ow uit onderstaande zin?

De jongens gooiden sneeuwballen tegen de ramen.

Slide 40 - Open question

Onze kat had een muis gevangen.
Wat is het onderwerp in deze zin?
A
onze kat
B
had
C
een muis
D
had gevangen

Slide 41 - Quiz

Het lijdend voorwerp

Slide 42 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp? 
wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 
Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 43 - Slide

Mijn vader
leest
de krant.
Onderwerp
Persoonsvorm
Lijdend Voorwerp

Slide 44 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
.
Het lijdend voorwerp
De handbaltrainer
zet
het wedstrijdschema
op Facebook.

Slide 45 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 46 - Drag question