BK: Cursus 6 Formuleren Verwijswoorden

Cursus 6 Formuleren 
Doel: - je leert de verwijswoorden op een juiste manier 
              toepassen

         dit
                        dat
                                              deze
                                                                 die
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Cursus 6 Formuleren 
Doel: - je leert de verwijswoorden op een juiste manier 
              toepassen

         dit
                        dat
                                              deze
                                                                 die

Slide 1 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 2 - Slide

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
De boom --> .... boom
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 3 - Quiz

Met welke verwijswoorden wijs je naar
het-woorden?
Het meisje --> ... meisje
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Video

Kies het juiste verwijswoord:

Dat boek ... daar op tafel ligt, is erg leuk!
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 6 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord:

Sarah heeft een nieuwe fiets. .... heeft zij voor haar verjaardag gekregen.
A
die
B
deze
C
dat
D
haar

Slide 7 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord:

Siem heeft zin in de vakantie. ... hij samen met zijn ouders viert.

A
deze
B
die
C
dat
D
dit

Slide 8 - Quiz

Verwijswoorden
Goed onthouden:
Naar de-woorden verwijs je met die & deze
  • de kat - die kat - deze kat
  • de honden - die honden - deze honden

Naar het-woorden verwijs je met dit & dat
  • het meisje - dit meisje - dat meisje
  • het boek - dit boek - dat boek

Slide 9 - Slide


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Dit - die
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Deze - dat

Slide 10 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De gevaarlijkste stunt dat / die Almin doet, is van dat / die brug af duiken.
A
dat - dat
B
die - die
C
die - dat
D
dat - die

Slide 11 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 12 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De Amerikaan met wie / waarmee ik een kroket at, kende deze / dit snack niet.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 13 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit mantelzorger zorgt voor mijn 80-jarige buurvrouw, dat / die blind is.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 14 - Quiz

Verwijswoorden
Ik heb me gemeld bij de balie die daar staat
de balie, die balie, deze balie 

Het huis dat laatst is gebouwd, is nu af.
het huis, dat huis, dit huis

Slide 15 - Slide

Aan de slag....

Cursus 6 > paragraaf 2 > blz. 210-211

Opdracht 1, 2, 3 & 4

Extra: opdracht 5 & 6



 

Slide 16 - Slide