Eindexamen Havo

Eindexamen Havo
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

Eindexamen Havo

Slide 1 - Slide

Je krijgt het examen voor je neus. Wat doe je eerst?
A
Je begint meteen te lezen.
B
Je begint met het maken van de eerste vraag.
C
Je kijkt naar de titel, leest inleiding en slot en alle eerste zinnen van de alinea's
D
Je zucht, je levert je examen in en gaat naar huis.

Slide 2 - Quiz

Bepaal het tekstdoel. Als je een vraag of probleemstelling ziet in de inleiding en een afweging in het slot, dan heb je meestal te maken met
A
een uiteenzetting
B
een betoog
C
een beschouwing

Slide 3 - Quiz

Als je een stelling ziet in de inleiding en een aanbeveling in het slot, dan heb je te maken met
A
een uiteenzetting
B
een betoog
C
een beschouwing

Slide 4 - Quiz

Let ook op de titel. Als er een mening in staat (bv ' Hoera! Een nieuw klimaat'), dan heb je te maken met
A
Een uiteenzetting
B
Een betoog
C
Een beschouwing

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Slide

Als je in je antwoord een deel van de vraag herhaalt, telt dat dan mee in het aantal woorden?
A
Nee, het helpt je met het structuren van je vraag en je begint pas met tellen na het herhalen van de vraag (bij dat of omdat).
B
Ja, die woorden tellen mee.

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Wat zijn de 3 belangrijkste tekstsoorten?

Slide 12 - Open question

Bij het betoog, de beschouwing en de uiteenzetting horen de volgende schrijfdoelen:
A
Activeren, amuseren en informeren.
B
Overtuigen, opiniëren en informeren.
C
Activeren, overtuigen en informeren.
D
Overtuigen, amuseren en opiniëren?

Slide 13 - Quiz

Wat zijn de correcte kenmerken van een betogende tekst?
A
Het draait om de stelling van de schrijver plus zijn argumenten. Het doel is activeren.
B
Het draait om verschillende meningen en de tekst zet je aan het denken.
C
Het draait om de stelling van de schrijver plus zijn argumenten. Het doel is overtuigen.
D
Het draait om verschillende meningen en door de tekst te lezen word je geamuseerd.

Slide 14 - Quiz

Welk verband hoort bij het signaalwoord MAAR?
A
Concluderend verband
B
Opsommend verband
C
Samenvattend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 15 - Quiz

Welk verband hoort bij het signaalwoord KORTOM?
A
Samenvattend verband
B
Opsommend verband
C
Definiërend verband
D
Verklarend verband

Slide 16 - Quiz

Wat is een anekdote?
A
Een kort, kenmerkend verhaal dat als inleiding gebruikt wordt.
B
Vaststelling.
C
Een opsomming van wat je kunt waarnemen.
D
Omstandigheid die ertoe leidt dat iets gebeurt.

Slide 17 - Quiz

Welk begrip hoort bij de omschrijving:
Bewijsvoering, reeks argumenten?
A
Bewering
B
Betoog
C
Argumentatie
D
Constatering

Slide 18 - Quiz

Welk begrip hoort bij de omschrijving:
Gevolgtrekking, wat je afleidt uit bepaalde gegevens?
A
Conclusie
B
Samenvatting
C
Argumentatie
D
Constatering

Slide 19 - Quiz

Welk begrip hoort bij de omschrijving:
hypothese, opvatting die nog bewezen moet worden?
A
Vooronderstelling
B
Zienswijze
C
Nuancering
D
Constatering

Slide 20 - Quiz

Welk begrip hoort bij de omschrijving:
het minder zwart-wit voorstellen van iets?
A
Relativeren
B
Zienswijze
C
Nuancering
D
Paradox

Slide 21 - Quiz