dat/wat - die/wie - die-dat
Het ... dat ....
Het mooiste wat .... (overtreffend)
Ik heb gewonnen, wat ik heel leuk vind (verwijzen naar zin)
Alles wat net gebeurd is, is vreselijk (onbepaald)
De lepel waarmee ik eet (ding)
De vriendin met wie ik ga winkelen (persoon)