V4 - bijvoeglijk naamwoord

Das Adjektiv = bijvoeglijk nw.
1 / 32
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Das Adjektiv = bijvoeglijk nw.

Slide 1 - Slide

Wat is een Adjektiv?
een Adjektiv = een bijvoeglijk naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord...
  • zegt iets over een zelfstandig naamwoord; 
  •   betreft vaak een eigenschap of een kenmerk;
  •  staat vaak vóór het zelfstandig naamwoord.


Voorbeeld: Mijn oom heeft een mooie auto. 
Auf Deutsch: Mein Onkel hat ein schönes Auto.

Slide 2 - Slide

Vervoegen van het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord krijgt een uitgang. De uitgang van het bijvoeglijk naamwoord is afhankelijk van:
1. het woord dat eraan voorafgaat (woord uit de der-Gruppe, de ein-Gruppe of de afwezigheid ervan (nichts-Gruppe)).
2. De naamval van de woordgroep. 
3. Het getal (enkel- of meervoud). 
4. het geslacht (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig) van het zelfstandig naamwoord. 

Slide 3 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Der-Gruppe

Slide 4 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Ein-Gruppe

Slide 5 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Null-Gruppe

Slide 6 - Slide

Voorbeeld:
Ein ...  groß... Haus gefällt mir gut!

=> geslacht van 'Haus' ?
=> naamval van het zinsdeel?

Slide 7 - Slide

Voorbeeld:
=> geslacht van 'Haus' ?    das Haus - onzijdig
=> naamval van het zinsdeel?  onderw. = 1e nvl.

                Ein- großes Haus gefällt mir!

Slide 8 - Slide

opmerkingen
1. Twee of meer bijvoeglijke naamwoorden voor hetzelfde zelfstandige naamwoord hebben dezelfde uitgang. 
dieser große, nette Mann spielt in unserer Mannschaft.



Slide 9 - Slide

Ein ... jung... Frau hat uns geholfen.
A
- -e
B
- -es
C
-en -en
D
-e -e

Slide 10 - Quiz

Ich habe diese braun... Schuhe (mv).
A
-e
B
-en
C
-er
D
-em

Slide 11 - Quiz

Er trägt meinen blau... Pulli (m).
A
-e
B
-er
C
-en
D
-em

Slide 12 - Quiz

Mein Bruder hat ein gelb...... T-Shirt (0) bekommen.
A
-en
B
-es
C
-e
D
-er

Slide 13 - Quiz

Wir fahren mit (d)... rot..... Boot (o).
A
dem -en
B
den -en
C
das -e
D
dem -em

Slide 14 - Quiz

Ein groß..... Mann kaufte ein Eis.
A
-en
B
-e
C
-es
D
-er

Slide 15 - Quiz

Durch (d)... rot... Hose (v) siehst du hübsch aus!
A
die -e
B
der -er
C
dem -en
D
das -es

Slide 16 - Quiz

Die Steigerung
(Trappen van vergelijking) 

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Basisregels
  • Hoe maak je de trappen van vergelijking in het Duits?

Volgens de basisregels maar je de trappen van vergelijking door:
  1. Stellende trap: basis van het bijvoeglijk naamwoord
       -> klein, schnell
    2. Vergrotende trap: basis + er
       -> kleiner, scheller
    3. Overtreffende trap: basis + st
      -> kleinst, schnellst

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

De trappen van vergelijking: heiß
A
heiß - heißer - heißten
B
heiß - heißer - heißest
C
heiß - heißer - heißt

Slide 24 - Quiz

De trappen van vergelijking: lieb
A
lieb - lieber - liebsten
B
lieb - lieber - am liebsten
C
lieb - lieber - liebest

Slide 25 - Quiz

De trappen van vergelijking: weit
A
weit - weiter - weitesten
B
weit - weiter - weitsten
C
weit - weiter - am weitesten
D
weit - weiter - weitest

Slide 26 - Quiz

Maak de trappen van vergelijking van:
klein

Slide 27 - Open question

Maak de trappen van vergelijking van: schnell

Slide 28 - Open question

Maak de trappen van vergelijking van:
viel

Slide 29 - Open question

Maak de trappen van vergelijking van:
groß

Slide 30 - Open question

Maak de trappen van vergelijking van:
alt

Slide 31 - Open question

Maak de trappen van vergelijking van:
interessant

Slide 32 - Open question