Herhaling 4OI

Herhaling examens trim 1
4OI - Jelke Vanpamel
1 / 37
next
Slide 1: Slide
CommunicatieSecundair onderwijs

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Herhaling examens trim 1
4OI - Jelke Vanpamel

Slide 1 - Slide

Wat kernwoorden herinner je je nog van de lessen Nederlands?

Slide 2 - Mind map

Wat zoeken we als het antwoord 'cartoon' is?
A
Wat is het teksttype?
B
Wat is de tekstvorm?
C
Wat is het tekstdoel?
D
Alles hierboven is correct.

Slide 3 - Quiz

Bij een krantenartikel is het hoofdtekstdoel meestal:
A
Amuseren
B
Overtuigen
C
Informeren
D
Het juiste antwoord staat er niet tussen.

Slide 4 - Quiz

Bij een cartoon is het hoofdtekstdoel meestal:
A
Informeren
B
Activeren
C
Amuseren
D
Het juiste antwoord staat er niet tussen.

Slide 5 - Quiz

Een doel van een krantenartikel kan informeren zijn, maar ook...
A
Amuseren
B
Activeren
C
Overtuigen
D
Alles hierboven is correct.

Slide 6 - Quiz

Geef de 4 tekststructuren:

Slide 7 - Open question

Een 'centrale vraag' bij de chronologische structuur, kan zijn:
A
Welke stappen zijn er i.d. ontwikkeling?
B
Welke overeenkomsten zijn er?
C
Wat is het gevolg van deze ontwikkeling?
D
Het juiste antwoord is niet gegeven.

Slide 8 - Quiz

Welke structuur past: 'Wat heb je nodig om te studeren voor het examen Nederlands?'
A
Vergelijkende
B
Opsommende
C
Oorzaak-gevolg
D
Chronologisch

Slide 9 - Quiz

Wat is een SOORT verhaal?
A
Mythe
B
Legende
C
Volksverhaal
D
Alles hierboven is een verhaal.

Slide 10 - Quiz

Wat is 'het thema' van een tekst (hypothetisch)?
A
liefde
B
het gaat over twee verliefde mensen
C
in het verhaal zie je mensen die verliefd zijn
D
het juiste antwoord staat er niet tussen.

Slide 11 - Quiz

In gedichten gebruikt men 'beeldspraak'. Geef de 3 soorten:

Slide 12 - Open question

'Je ogen zo blauw
Ik hou van jou'
A
Eindrijm
B
Assonantie
C
Alliteratie
D
Dit niet aanduiden aub.

Slide 13 - Quiz

'Hopeloos voze matrozen'
A
Eindrijm
B
Assonantie
C
Alliteratie
D
Dit is fout.

Slide 14 - Quiz

Als je een in een debat weet dat het argument van de andere persoon niet klopt, dan kan je het argument ... .
A
Ontkrachten
B
Afwijzen
C
In acht nemen
D
Het juiste antwoord staat er niet tussen.

Slide 15 - Quiz

De betekenis van 'steevast' is...
A
Geregeld
B
Altijd
C
Zonder verandering
D
Alles hierboven klopt.

Slide 16 - Quiz

Uitdrukking: In een debat kan je de andere persoon ...
A
door de knieën laten gaan
B
met de grond gelijkmaken
C
Het is allebei juist.
D
Het kan allebei niet.

Slide 17 - Quiz

'Dansen kan ik goed, ik doe het altijd met zo veel ...' (rijmt op delicatesse)

Slide 18 - Open question

Wat bedoelt men 'figuurlijk'?
A
een boom in de tuin
B
een boom zo groot als een toren
C
een boom van een vrouw
D
het is allemaal figuurlijk.

Slide 19 - Quiz

Een 'zoete' dame, is ... bedoeld.
A
figuurlijk
B
letterlijk
C
figuurlijk én letterlijk
D
dit antwoord is fout!

Slide 20 - Quiz

Bij de dokter:
A
formeel - dialect
B
formeel - standaardtaal
C
informeel - tussentaal
D
Het juiste antwoord staat er niet bij.

Slide 21 - Quiz

In een informele situatie, kan je ... spreken.
A
dialect
B
tussentaal
C
standaarnederlands
D
Dit antwoord is fout...

Slide 22 - Quiz

Een 'voltooid deelwoord', komt altijd samen met een ...
A
signaalwoord
B
hulpwerkwoord
C
loperwerkwoord
D
het juiste antwoord staat er niet tussen

Slide 23 - Quiz

Geef het VD van: opgroeien
A
opgegroeit
B
opgegroeid
C
geopgroeit
D
gesproeid

Slide 24 - Quiz

Het VD van: verkopen
A
verkoopt
B
verkoopt
C
verkocht
D
verkocht

Slide 25 - Quiz

Verander het 'getal' in volgende zin:
'De meisjes letten goed op in de les.'

Slide 26 - Open question

Welk woord is GEEN tekenend werkwoord?
A
fluisteren
B
zeggen
C
roepen
D
Alle drie de woorden zijn tekenende ww.

Slide 27 - Quiz

Wat past bij: Sisyfusarbeid verrichten:
A
makkelijk
B
kort
C
leuk
D
het juiste is niet gegeven.

Slide 28 - Quiz

Welke uitdrukking zoeken we als iemand stomverbaasd kijkt, niet weet waarover het gaat?

Slide 29 - Open question

Feit/mening:
'Er zijn gemiddeld 2 doden per dag door het virus.'
A
feit
B
mening
C
feit en mening
D
ik heb hier geen mening over ;)

Slide 30 - Quiz

Feit/mening:
"Voor dat bedrag kan ik niet eens een ei kopen!"

Slide 31 - Open question

Wat doe je als je een argument 'weerlegt'?
A
je zegt dat iets juist is, je gaat erin mee
B
je toont aan dat het argument niet waar is
C
je liegt om het argument te ontkrachten
D
het juiste antwoord staat er niet bij.

Slide 32 - Quiz

Wat is correct geschreven:
A
Jouw muts heb ik bij hun gelegd.
B
Jou muts heb ik bij hun gelegd.
C
Jouw muts heb ik bij hen gelegd.
D
Jou muts heb ik bij hen gelegd.

Slide 33 - Quiz

Wat is correct geschreven:
A
Hij is even groot dan haar.
B
Hij is even groot als hem.
C
Hij is even groot dan zij.
D
Hij is even groot als hij.

Slide 34 - Quiz

Geef 1 tip voor een goede presentatie op vlak van non-verbale communicatie.

Slide 35 - Open question

Leg uit: actief luisteren

Slide 36 - Open question

ZIEN JULLIE HET ZITTEN ??? :)
JA!
NOG MEER JA!
IK HEB NOG WAT VRAGEN DUS IK BLIJF NOG IN DE MEET

Slide 37 - Poll