This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
6.1.3 hww en volt. dw + komma
Slide 1 - Slide
Hulpwerkwoord en volt. dw
We gaan twee nieuwe woordsoorten leren:
het hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord
Slide 2 - Slide
Hulpwerkwoord
Het hulpwerkwoord staat samen met een ander werkwoord in de zin. Dit werkwoord heeft een beetje hulp nodig van een ander werkwoord zodat het iets gaat betekenen.
bekende hulpwerkwoorden:
hebben (heb, heeft, hebben)
zijn (ben, is, zijn)
Slide 3 - Slide
Voltooid deelwoord
Staat altijd samen met een hulpwerkwoord in de zin.
Het voltooid deelwoord is een werkwoord dat zegt dat iets voltooid is, het is klaar.
Kun je vaak herkennen aan:
-ge (gebeurt)
-be (bedankt)
-ver (veranderd)
Slide 4 - Slide
Hww + volt. dw
Samen ziet dat er zo uit:
Hij heeft chocola gegeten.
Wij hebben gezongen.
Hij heeft de meester bedankt.
Slide 5 - Slide
Wat is het hww? Gisteren heb ik een eindje gefietst.
Slide 6 - Open question
Wat is het hww? Toen is mijn spaak gebroken.
Slide 7 - Open question
Wat is het hww? Mijn vader heeft het wiel gemaakt.
Slide 8 - Open question
Wat is het hww? Hij heeft een nieuw spaak gemonteerd.
Slide 9 - Open question
Wat is het hww? Ook heeft hij gelijk de ketting gesmeerd.
Slide 10 - Open question
Wat is het hww? Hij is er een half uur zoet mee geweest.
Slide 11 - Open question
Wat is het hww? Dat heeft mijn vader goed gedaan.
Slide 12 - Open question
Slide 13 - Slide
Wat is het volt. dw? Gisteren heb ik een eindje gefietst.
Slide 14 - Open question
Wat is het volt. dw? Toen is mijn spaak gebroken.
Slide 15 - Open question
Wat is het volt. dw? Mijn vader heeft het wiel gemaakt.
Slide 16 - Open question
Wat is het volt. dw? Hij heeft een nieuw spaak gemonteerd.
Slide 17 - Open question
Wat is het volt. dw? Ook heeft hij gelijk de ketting gesmeerd.
Slide 18 - Open question
Wat is het volt. dw? Hij is er een half uur zoet mee geweest.
Slide 19 - Open question
Wat is het volt. dw? Dat heeft mijn vader goed gedaan.
Slide 20 - Open question
Komma
Weet je nog wanneer we een komma gebruiken?
Slide 21 - Slide
Komma
Je schrijft een komma vóór een voegwoord, behalve bij en en of.
Slide 22 - Slide
Komma
Maar ook bij een opsomming. Dan worden er meerdere dingen achter elkaar genoemd.
Ik neem een boek,tijdschrift, krant en pen mee.
Je zet de komma achter elk deel van de opsomming, maar NIET voor de woorden en en of.
Slide 23 - Slide
Komma
Je schrijft ook een komma voor of na de naam van iemand die je aanspreekt.
Jos, wat heb jij in je koffer gedaan?
Dat heb je leuk gedaan, Jos.
Slide 24 - Slide
Komma
Dus je schrijft een komma:
1. Voor een voegwoord
2. Bij een opsomming
3. Bij het aanspreken van iemand bij naam
Slide 25 - Slide
Waar moet de komma? Pien wat leuk om je te zien.
Slide 26 - Open question
Waar moet de komma? Heb jij mijn vrienden Frans Jan en Bas gezien?
Slide 27 - Open question
Waar moet de komma? Peter hang jij je jas even op?
Slide 28 - Open question
Waar moet de komma? Je bent een lieverd Peter.
Slide 29 - Open question
Waar moet de komma? Ze gaan niet mee omdat ze willen voetballen.