modale werkwoorden

1 / 38
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Doelen
1) Aan het einde van deze les kan ik de modale werkwoorden (mogen, moeten, kunnen, willen, hoeven en zullen) vervoegen met ik/jij/u/hij/zij/het/wij/jullie/ze.

2) Aan het einde van deze les kan ik zinnen maken met twee werkwoorden: een modaal werkwoord + een infinitief (heel werkwoord)

Slide 3 - Slide

Definitie en gebruik van de Nederlandse modale werkwoorden
Nederlandse modale werkwoorden worden gebruikt om een bepaalde houding tegenover een ander werkwoord in de zin te beschrijven. 

Nederlandse modale werkwoorden geven aan op wat voor manier een bepaald werkwoord wordt uitgevoerd.

Nederlandse modale werkwoorden zijn hulpwerkwoorden in een zin. 

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

Modale werkwoorden in zinnen
Kunnen: Kan ik pinnen?
Mogen: Mag ik pinnen?
Moeten: Moet ik pinnen?
Willen: Wil je pinnen?
Zullen: Zal ik pinnen?

Conclusie: In een zin met een modaal werkwoord, staat het tweede werkwoord ( de infinitief) ALTIJD aan het einde van de zin.

Slide 7 - Slide

Kijk goed naar de vervoeging van de modale werkwoorden in het enkelvoud!
  • Mogen: mag
  • Kunnen: kan (ik/ hij/ zij/ het)
  • Willen: hij/ zij wil, geen wilt!
  • Zullen: zal (ik/ hij/ zij/ het)


Slide 8 - Slide

Kunnen
  • Kan ik hier pinnen?
  • Kun je zwemmen? Nee, ik kan niet zwemmen
  • Kunnen jullie fietsen? Ja, wij kunnen fietsen

Kunnen = zegt iets over wat mogelijk is of over 
waar je wel of niet goed in bent.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Mogen 
Ja, je mag hier roken
Nee, je mag hier niet roken

Mogen
Is iets toegestaan?
Het is verboden, het mag niet, het is niet toegestaan!

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Willen 
  • Ik wil graag goed Nederlands spreken
  • Ik wil de telefoon nu hebben!

Willen = Ik wil graag
Ik wil (niet): Eis 
(wens)

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Moeten
  • Als het verkeerslicht rood is, moet je stoppen
  • Als je ziek bent, moet je sinasappels eten

Moeten 
Bij een verplichting
Iets wat nodig is

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Zullen 
  • Zal ik wat drinken halen?
  • Ik zal vanavond koken
  • Het zal wel druk zijn in de bus

Zullen 
een voorstel
een belofte
kijken naar de toekomst

Slide 17 - Slide

Zullen (shall/ will)
als belofte (as a promise): Spreken we af dat jij het cadeau voor Maria koopt? Okee, dat zal ik doen.

als voorstel (as a suggestion): Zal ik die zware tas voor je dragen? Zullen we zaterdag naar de bioscoop gaan?

blik op de toekomst (Looking to the future) : In 2030 zullen alle auto's in Europa hybride of elektrisch rijden.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Volgende slide
Kies het juiste antwoord.

Slide 22 - Slide

Wat .... (verplichting) jij iedere zondag doen?
A
moet
B
hoef
C
hoeft
D
wilt

Slide 23 - Quiz

Ik .......... (belofte) de kerstboom vanavond versieren.
A
moet
B
kan
C
zal
D
wil

Slide 24 - Quiz

....... je hier roken? (toegestaan)
A
kun
B
kan
C
mag
D
moet

Slide 25 - Quiz

Hij ......... (wens) graag een nieuwe fiets voor zijn verjaardag krijgen.
A
hoeft
B
moet
C
mag
D
wil

Slide 26 - Quiz

Ik kan niet bij je op bezoek ........
A
kom
B
komt
C
gekomen
D
komen

Slide 27 - Quiz

Hij zal met Pasen de eieren ........
A
verstopt
B
verstoppen
C
verstop
D
geverstopt

Slide 28 - Quiz

Ik ...... haar een kaart sturen, of ik .... bij haar op bezoek .....
A
kan, kan, gaat
B
kan, kan, gaan
C
moet, moet, gaat
D
moet, moet gegaan

Slide 29 - Quiz

...... (verplichting) wij vandaag naar school?
Nee, het is vakantie, wij ...... niet te gaan.
A
kunnen, moeten
B
moeten, hoeven
C
moeten, kunnen
D
hoeven, hoeven

Slide 30 - Quiz

Conclusie: Hoe controleer je of jouw zin grammaticaal correct is?
1. Het modale werkwoord staat naast het subject en het andere werkwoord (de infinitief) staat aan het einde van de zin.
2. Het modale werkwoord is correct vervoegd.

Hij wil vandaag vijf rondjes in het park rennen.
Morgen kan ik het werk voor je doen.

Slide 31 - Slide

Volgende slide
  1. Maak een correcte zin met de zinsdelen onderaan.
  2.  Begin met de hoofdletter. 
  3. Vervoeg de werkwoorden correct. 
  4. Let op de plek van het modale werkwoord en het andere werkwoord!

Slide 32 - Slide

Maak een correcte zin met de zinsdelen onderaan. Begin met de hoofdletter. Vervoeg het modale werkwoord correct. Let op de plek van het modale werkwoord en het andere werkwoord! (Subject-modaal werkwoord-tijd-plaats-infinitief)
Mijn vriend - naar Zweden - verhuizen - zullen - volgend jaar

Slide 33 - Open question

Maak een correcte zin met de zinsdelen onderaan. Begin met de hoofdletter. Vervoeg het modale werkwoord correct. Let op de plek van het modale werkwoord en het andere werkwoord! (Let op de plek van het modale werkwoord en het andere werkwoord! (Plaats-modaal werkwoord-subject-object-tijd--infinitief) hij - mogen - Daar - niet - na 8 uur 's avonds - gaan

Slide 34 - Open question

Maak een correcte zin met de zinsdelen onderaan. Begin met de hoofdletter. Vervoeg het modale werkwoord correct. Let op de plek van het modale werkwoord en het andere werkwoord! (Tijd-modaal werkwoord-subject-object-infinitief)
krijgen - Morgen - willen - een goed cijfer - het meisje

Slide 35 - Open question

Formatieve Quiz 2
  • Log in met je naam.
  • Lees de 4 antwoorden met alle aandacht.
  • Denk goed na voordat je het antwoord kiest.

Score : .../ 20




Slide 36 - Slide

Slide 37 - Link

Maak nu jouw eigen 4 zinnen. Doe dat zo: Werken
T.t: Ik werk vandaag niet op school.
V.t: Ik werkte vandaag niet op school.
V.d: Ik heb vandaag niet op school gewerkt
Modaal werkwoord: Ik wil vandaag niet op school werken.

Slide 38 - Open question