modale werkwoorden

1 / 43
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Doelen
1) Aan het einde van deze les kan ik de modale werkwoorden (mogen, moeten, kunnen, willen, hoeven en zullen) vervoegen met ik/jij/u/hij/zij/het/wij/jullie/ze.

2) Aan het einde van deze les kan ik zinnen maken met twee werkwoorden: een modaal werkwoord + een infinitief (heel werkwoord)

Slide 2 - Slide

Definitie en gebruik van de Nederlandse modale werkwoorden
Nederlandse modale werkwoorden worden gebruikt om een bepaalde houding tegenover een ander werkwoord in de zin te beschrijven. (Dutch modal verbs are used to describe a particular attitude towards another verb in the sentence.)

Nederlandse modale werkwoorden geven aan op wat voor manier een bepaald werkwoord wordt uitgevoerd. (They indicate the way in which a particular verb is executed.)

Nederlandse modale werkwoorden zijn hulpwerkwoorden in een zin. (They are helper verbs in a sentence)

Slide 3 - Slide

Modale werkwoorden in zinnen
Kunnen: Kan ik pinnen?
Mogen: Mag ik pinnen?
Moeten: Moet ik pinnen?
Willen: Wil je pinnen?
Zullen: Zal ik pinnen?

Conclusie: In een zin met een modaal werkwoord, staat het tweede werkwoord ( de infinitief) ALTIJD aan het einde van de zin.

Slide 4 - Slide

Kijk goed naar de vervoeging van de modale werkwoorden in het enkelvoud!
  • Mogen: mag
  • Kunnen: kan (ik/ hij/ zij/ het)
  • Willen: hij/ zij wil, geen wilt!
  • Zullen: zal (ik/ hij/ zij/ het)


Slide 5 - Slide

Kunnen
  • Kan ik hier pinnen?
  • Kun je zwemmen? Nee, ik kan niet zwemmen
  • Kunnen jullie fietsen? Ja, wij kunnen fietsen

Kunnen = zegt iets over wat mogelijk is of over 
waar je wel of niet goed in bent.

Slide 6 - Slide

Mogen 
Ja, je mag hier roken
Nee, je mag hier niet roken

Mogen
Is iets toegestaan?
Het is verboden, het mag niet, het is niet toegestaan!

Slide 7 - Slide

Willen 
  • Ik wil graag goed Nederlands spreken
  • Ik wil de telefoon nu hebben!

Willen = Ik wil graag
Ik wil (niet): Eis 
(wish/ requirement)

Slide 8 - Slide

Moeten
  • Als het verkeerslicht rood is, moet je stoppen
  • Als je ziek bent, moet je sinasappels eten

Moeten 
Bij een verplichting
Iets wat nodig is

Slide 9 - Slide

Zullen 
  • Zal ik wat drinken halen?
  • Ik zal vanavond koken
  • Het zal wel druk zijn in de bus

Zullen = to will / to shall
een voorstel
een belofte
kijken naar de toekomst

Slide 10 - Slide

Zullen (shall/ will)
als belofte (as a promise): Spreken we af dat jij het cadeau voor Maria koopt? Okee, dat zal ik doen.

als voorstel (as a suggestion): Zal ik die zware tas voor je dragen? Zullen we zaterdag naar de bioscoop gaan?

blik op de toekomst (Looking to the future) : In 2030 zullen alle auto's in Europa hybride of elektrisch rijden.

Slide 11 - Slide

Maak een screenshot hiervan

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Link

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Volgende slide
Sleep de antwoorden bij elkaar.

Slide 16 - Slide

we samen ons huiswerk maken?
jullie gezellig met mij samen eten?
we vandaag niet naar school?
we de tekst morgen ook inleveren? of moet het vandaag?
we vandaag vroeg op school zijn?
hoeven
kunnen
zullen
moeten
willen

Slide 17 - Drag question

Volgende slide
Kies het juiste antwoord.

Slide 18 - Slide

Wat .... (verplichting = obligation/ must) jij iedere zondag doen?
A
moet
B
hoef
C
hoeft
D
wilt

Slide 19 - Quiz

Ik .......... (belofte = promise/ shall) de kerstboom vanavond versieren.
A
moet
B
kan
C
zal
D
wil

Slide 20 - Quiz

....... je hier roken? (toegestaan = allowed/ may)
A
kun
B
kan
C
mag
D
moet

Slide 21 - Quiz

Hij ......... (wens = wish/ want)graag een nieuwe fiets voor zijn verjaardag krijgen.
A
hoeft
B
moet
C
mag
D
wil

Slide 22 - Quiz

What should be the 2nd verb?
Ik kan niet bij je op bezoek ........
A
kom
B
komt
C
gekomen
D
komen

Slide 23 - Quiz

Hij zal met Pasen de eieren ........
A
verstopt
B
verstoppen
C
verstop
D
geverstopt

Slide 24 - Quiz

Ik ...... haar een kaart sturen, of ik .... bij haar op bezoek .....
A
kan, kan, gaat
B
kan, kan, gaan
C
moet, moet, gaat
D
moet, moet gegaan

Slide 25 - Quiz

...... (verplichting = obligation/ must) wij vandaag naar school?
Nee, het is vakantie, wij ...... (not an obligation) niet te gaan.
A
kunnen, moeten
B
moeten, hoeven
C
moeten, kunnen
D
hoeven, hoeven

Slide 26 - Quiz

Conclusie: Hoe controleer je of jouw zin grammaticaal correct is?
1. Het modale werkwoord staat naast het subject en het andere werkwoord (de infinitief) staat aan het einde van de zin.
2. Het modale werkwoord is correct vervoegd.

Hij wil vandaag vijf rondjes in het park rennen.
Morgen kan ik het werk voor je doen.
Oefen nu met 3 WordWalls over modale werkwoorden.

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Link

Slide 29 - Link

Slide 30 - Link

Slide 31 - Link

Volgende slide
  1. Maak een correcte zin met de zinsdelen onderaan.
  2.  Begin met de hoofdletter. 
  3. Vervoeg de werkwoorden correct. 
  4. Let op de plek van het modale werkwoord en het andere werkwoord!

Slide 32 - Slide

Maak een correcte zin met de zinsdelen onderaan. Begin met de hoofdletter. Vervoeg het modale werkwoord correct. Let op de plek van het modale werkwoord en het andere werkwoord! (Subject-modal verb-time-place-infinitive/ 2nd verb)
Mijn vriend - naar Zweden - verhuizen - zullen - volgend jaar

Slide 33 - Open question

Maak een correcte zin met de zinsdelen onderaan. Begin met de hoofdletter. Vervoeg het modale werkwoord correct. Let op de plek van het modale werkwoord en het andere werkwoord! (Place-modal verb-subject-time-infinitive/2nd verb)
hij - mogen - Daar - niet na 8 uur 's avonds - gaan

Slide 34 - Open question

Maak een correcte zin met de zinsdelen onderaan. Begin met de hoofdletter. Vervoeg het modale werkwoord correct. Let op de plek van het modale werkwoord en het andere werkwoord! (When-modal verb-subject-what-infinitive/ 2nd verb
krijgen - Morgen - willen - een goed cijfer - het meisje

Slide 35 - Open question

Formatieve Quiz Modale werkwoorden
  • Log in met je naam zoals die op MB staat.
  • Lees de 4 antwoorden met alle aandacht.
  • Denk goed na voordat je het antwoord kiest.

Score : .../ 20




Slide 36 - Slide

Schrijf de antwoorden in je schrift op.

Slide 37 - Slide

Antwoorden
Advies vragen:
– Ik heb last van mijn knie. Wat kan ik het beste doen?
Advies geven:
– Ik zou de dokter bellen. Ik zou even op bed gaan liggen.
Waarom ga je niet naar de dokter?
– Misschien moet je een afspraak met de fysiotherapeut
maken.
– Maar lees vooral ook de bijsluiter.

Slide 38 - Slide

Schrijf de antwoorden in je schrift.

Slide 39 - Slide

Antwoorden
– advies geven: 
Je zou vroeger naar bed kunnen gaan.
 Je moet zeker 7 à 8 uur slapen per nacht. 
Lees eens een boek of ga eens een avondje uit. 
Je moet goed voor jezelf zorgen. 
Het is belangrijk dat je gezond eet / leeft en voldoende slaapt. 
Misschien eet je niet gezond? 
Het is ook belangrijk dat je voldoende / genoeg beweegt.

– bedanken: 
Dank je voor het advies
Dank je. 
Dat is een goed idee.

Slide 40 - Slide

Lezen
Lees de tekst en schrijf de antwoorden op in je schrift.
Titel tekst: 
Tips om te ontstressen

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Link

Antwoorden
1.  c
2. c 
3. c 
4. c 
5. c

Slide 43 - Slide