H47 Voorzetsel, H48 Persoonlijk voornaamwoord en H49 bezittelijk voornaamwoord

1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Voorzetsels
Wat is GEEN voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 11 - Quiz

Wat zijn voorzetsels?
A
mooie, lieve, rare
B
lamp, fiets, plant
C
op, achter, naast
D
de, het, een

Slide 12 - Quiz

Wat is het voorzetsel?
A
en
B
tijdens
C
juf
D
omdat

Slide 13 - Quiz


Een voorzetsel...
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 14 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
gedurende - in
B
in - het
C
mijn - gedurende
D
zat - ik

Slide 15 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
onder - met - te
B
onder - met
C
onder - te
D
te - met

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn ...
A
Zij
B
Zij, aan
C
hem
D
zij, hem

Slide 25 - Quiz

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
A
ik, jij, hij, zij, wij
B
hem, haar
C
de jongen, het meisje
D
jullie, u, zij, ze

Slide 26 - Quiz

HET kan ook een persoonlijk voornaamwoord zijn...
A
Jazeker!
B
Nee!

Slide 27 - Quiz

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
aan hem
C
Hem
D
verkering

Slide 28 - Quiz

Weet je nog wat persoonlijke voornaamwoorden zijn? Zoek het persoonlijke voornaamwoord.
A
hem
B
ik
C
haar
D
mijn

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Wat is GEEN bezittelijk voornaamwoord?
A
die
B
jouw
C
mijn
D
onze

Slide 37 - Quiz

Een bezittelijk voornaamwoord ...
A
zegt iets over een werkwoord
B
geeft aan wie iets doet
C
geeft aan hoe iemand zich voelt
D
geeft aan van wie iets is

Slide 38 - Quiz

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is
A
waar
B
niet waar

Slide 39 - Quiz

Is 'hij' een bezittelijk
voornaamwoord (bez.vnw)?
A
Ja
B
Nee

Slide 40 - Quiz

Aan de slag
Wat: Maak opdracht 1, 2 en 4 van H48 en opdracht 1 en 2 van H49 (blz. 100-102)
Hoe: Je werkt alleen (zelfstandig)

Resultaat: Je herkent het persoonlijk voornaamwoord, je herkent het bezittelijk vooornaamwoord, je herkent de voorzetsels
Klaar? Maak opdracht 1 t/m 5 af van H 47, lees in je leesboek of lees de theorie van H61/62

Slide 41 - Slide