bespreken TW1

toetsweek 1 havo 3
A. grammatica 
  • zinsdelen
  • woordsoorten 
  • samengestelde zinnen
B. spelling
  • '-n' bij telwoorden/ zelfstandig gebruikte bvn
  • werkwoordspelling
C. formuleren
  • verwijswoorden
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

toetsweek 1 havo 3
A. grammatica 
  • zinsdelen
  • woordsoorten 
  • samengestelde zinnen
B. spelling
  • '-n' bij telwoorden/ zelfstandig gebruikte bvn
  • werkwoordspelling
C. formuleren
  • verwijswoorden

Slide 1 - Slide

zinsdelen/stappenplan
1. persoonsvorm; tijdproef
2. zinsdeelproef
3. onderwerp; getal
4. werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde
5. lijdend voorwerp
6. meewerkend voorwerp
7. bijwoordelijke bepalingen

Slide 2 - Slide

2. zinsdelen
Je kunt een zin in delen verdelen: de zinsdelen. Er is een heel gemakkelijke manier om dat te doen. Onthoud het volgende: Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel.

Zodra je dus weet wat de pv (persoonsvorm) is, maak je steeds (in je hoofd) een andere zin. Tussen de zinsdelen zet je streepjes.

Let op: maak een zinsdeel zo lang mogelijk, maar een plaats en een tijd zijn wel aparte zinsdelen.

Slide 3 - Slide

4. WG of NG
WG: iemand doet iets
pv + overige werkwoorden
hulpwerkwoorden + zelfstandig werkwoord
NG: iemand is iets, bijv. eigenschap
pv + [naamwoordelijk deel] + overige werkwoorden
hulpwerkwoorden + koppelwerkwoord
koppelwerkwoorden zijn: zwabbels

Slide 4 - Slide

5. lijdend voorwerp
Een lijdend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maar maximaal één lijdend voorwerp (lv) in een zin.

Het lijdend voorwerp (lv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen:

lv: wie/wat + wwg + ow?



Let op: een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.


Slide 5 - Slide

meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maar maximaal één meewerkend voorwerp (mv) in een zin.

Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
mv: aan/voor wie + wwg + ow + (lv)?


Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.


Slide 6 - Slide

max. 5 punten
(-0,5  bij dubbel gebruiken zinsdelen)
Wordt \ die appeltaart \ morgen \ door Patrick \ opgegeten? 
PV =  wordt
OW =  die appeltaart
WWG =  wordt opgegeten
NWG =   /
LV =  /
MV =  /
BWB = morgen, door Patrick 


Slide 7 - Slide

max 6 punten 
-0,5 als je dubbel benoemt!
Tobias \ is \ vorige zomer \ twee weken lang \ heel erg ziek \ geweest.  
PV =  is
OW = Tobias
WWG =  /
NWG =  is heel erg ziek geweest
LV =  /
MV =  /
BWB =  vorige zomer, twee weken lang

Slide 8 - Slide

Wat is geen vragend voornaamwoord?
A
wie
B
welk(e)
C
wat
D
waarom

Slide 9 - Quiz

woordsoorten
  • Er zijn maar vier vragende voornaamwoorden!
  • Voor een znw kun je (bijna) altijd de of het zetten.
  • Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
  • Een bijwoord zegt iets over een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, ander bijwoord. Het zegt iets over plaats, tijd, is ontkennend of juist heel zeker!

Slide 10 - Slide

1 punt per juiste woordsoort, max. 13 punten
Waarom heb jij jouw broertje voor de derde maal een harde

klap gegeven?  


bw – hww – pvnw – bvnw – znw – vz – lw – tw – znw – lw – bnw – znw – zww

Slide 11 - Slide

Noem een nevenschikkend voegwoord

Slide 12 - Open question

samengestelde zinnen
hoofdzin
  • Ow en pv staan naast elkaar; er passen bijna nooit andere zinsdelen tussen.
  • De pv staat voor in de zin: op de eerste of tweede plaats
nevenschikkende voegwoorden:
dus, en, maar, of en want

bijzin
  • Tussen ow en pv kunnen wel andere zinsdelen staan (bijvoorbeeld het woordje 'niet'.).
  • De pv staat vaak achter in de zin.
onderschikkende voegwoorden:
aangezien, als, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat, opdat, tenzij, toen, voordat, zodat, zodra

Slide 13 - Slide

een punt per goed antwoord, totaal 5
De surfer sprong snel van zijn plank,/ toen een speedboot plotseling zijn richting opkwam.  HZ – BZ


De gemeente wil geen subsidie verlenen voor dit project \ dus moeten we onszelf zien te redden,\ omdat iemand het op moet lossen.  
HZ - HZ - BZ

Slide 14 - Slide

met of zonder -n
  • is het een persoon?
  • altijd tientallen, honderden, etcetera...
  • kortom: leer de theorie ;-)

Slide 15 - Slide

In de toets: 1 punt per goed antwoord.
6. Er zijn veel Romaanse kerken in Bourgondië en vooral de oudste zijn fraai gerestaureerd. 

7. Van de houten huizen in Macondo waren er tijdens de oorlog tientallen beschadigd. 

8. Haarhuis en Eltingh waren beiden goede tennissers en als dubbel wonnen ze zelfs grand slams. 

9. Toen de bergers de antieke vazen uit de Oost-Indiëvaarder aan land brachten, bleken er verscheidene behoorlijk beschadigd. 

10. De overheid wil dat ouderen zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen. 



Slide 16 - Slide

Hoe maak je het
onvoltooid deelwoord?

Slide 17 - Open question

onvoltooid deelwoord
infinitief + d
Lachend komt Tessa de klas binnen gelopen.

Slide 18 - Slide

werkwoordspelling
Ken het schema van blz. 275 / magister
Denk ook aan de gebiedende wijs en de Nederlandse vervoeging van de Engelse werkwoorden!

Slide 19 - Slide

12
zenden
PVVT
Zendt
12
vergroten
BNW
Vergrote
13
besteden
PVVT
Besteedden
13
uitbreiden
BNW
Uitgebreid
14
zingen
OD
Zingend
14
rennen
PVVT
Renden

Slide 20 - Slide

15
deleten
PVVT
Deleteten
15
maken
BNW
Gemaakte
16
gebeuren
PVTT
Gebeurt
16
vergissen
PVVT
Vergist
17
barbecueën
VD
Gebarbecued
17
genieten
PVVT
Genoten

Slide 21 - Slide

18
neerleggen
GW
Leg ….. neer
18
oppakken
PVVT
Oppakte
19
lachen
OD
Lachend
19
stressen
VD
Gestrest
20
porren
PVTT
Port
20
irriteren
PVTT
Irriteert

Slide 22 - Slide

wanneer gebruik je 'hen' als verwijswoord, wanneer 'hun'?

Slide 23 - Open question

Wanneer gebruik je 'wat' als verwijswoord?

Slide 24 - Open question

grammatica, verwijswoorden
- 'het'-woorden: dit of dat
- 'de'- woorden die of deze
- ken de uitgangen van vrouwelijke woorden:
- heid, -nis, -ing, -schap ....
- hen = lv en na voorzetsel
- hun = mv, zonder voorzetsel 
- wanneer gebruik je wat als verwijswoord?  blz. 97 boek

Slide 25 - Slide

formuleren, verwijswoorden
hun     hen     hij     haar    hij

 wat     die     dat     deze/die    wat

 waar     op     wie    waarmee    waaraan 


Slide 26 - Slide