oefen Toets erfelijkheid bs 1 tm 5 2023

1 / 39
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Uit wat voor cel zie je hier het chromosomenportret?
A
Gewone lichaamscel
B
Geslachtscel

Slide 2 - Quiz


Twee witte Leghorns worden met elkaar gekruist.
De stamboom geeft de resultaten van deze kruising weer.
Wat is het genotype van de ouders?
A
Beide hebben genotype AA
B
Beide hebben genotype aa
C
Beide hebben genotype Aa
D
Eén van beide heeft genotype AA, de ander Aa.

Slide 3 - Quiz

Manx-katten:
mm: staart
Mm: staartloos
MM: niet geboren
Hoe groot is bij de levend geboren katten in deze kruising de kans op het hebben van een staart?
A
25%
B
33%
C
50%
D
66%

Slide 4 - Quiz

Bij een dier zijn de volgende eigenschappen bekend:
A = krullend haar
a = sluik haar

Bij welke kruising is de kans het grootst op zoveel mogelijk jongen met sluik haar?
A
Aa x aa
B
Aa x Aa
C
AA x aa
D
AA x Aa

Slide 5 - Quiz

Bij een runderras is de vachtkleur rood of wit of rood-wit gevlekt. De vachtkleur is een erfelijke eigenschap.
Als een homozygoot rood rund wordt gekruist met een homozygoot wit rund zijn alle nakomelingen rood-wit gevlekt. Het fenotype van deze nakomelingen wordt intermediair genoemd.

Twee rood-wit gevlekte runderen worden met elkaar gekruist. Hoe groot is de kans op een witte nakomeling bij deze kruising?
A
0%
B
25%
C
50%
D
75%

Slide 6 - Quiz

Hoeveel generaties zijn afgebeeld in deze stamboom?
A
1
B
3
C
2
D
4

Slide 7 - Quiz

Of een koe roodbont is of zwartbont wordt bepaald door erfelijke factoren. Een koe en een stier, beide zwartbond en heterozygoot, krijgen twee nakomelingen. De nakomelingen krijgen samen een nakomeling die roodbont is. In de afbeelding zijn drie stambomen getekend. Welke stamboom kan de genotypen juist weergegeven?
A
Stamboom 1
B
Stamboom 2
C
Stamboom 3

Slide 8 - Quiz

Het gen voor taaislijmziekte is ...
A
Dominant
B
Recessief
C
Kan ik niet uit deze stamboom halen
D
Nog nooit van die woorden gehoord

Slide 9 - Quiz

Is er bij een kruisbestuiving sprake van geslachtelijke voortplanting of van ongeslachtelijke voortplanting?
A
Geslachtelijke Voortplanting
B
Ongeslachtelijke Voortplanting

Slide 10 - Quiz

Bij welk type voortplanting ontstaat altijd een nieuw genotype?
A
Geslachtelijke voortplanting
B
Ongeslachtelijke voortplanting

Slide 11 - Quiz

Hoe heet een kankergezwel ook wel
A
tumor
B
mutatie
C
uitzaaiing
D
mutant

Slide 12 - Quiz

Hebben alle spiercellen van een man hetzelfde genotype of hebben ze een ander genotype?
A
Hetzelfde genotype
B
Verschillende genotypen

Slide 13 - Quiz

Welke stelling is juist?
A
Fenotype = genotype + milieu
B
Milieu = genotype + fenotype
C
Genotype = fenotype + milieu

Slide 14 - Quiz

Aangeboren blindheid
A
genotype
B
fenotype

Slide 15 - Quiz

Welke beschrijving hoort bij de menselijke voortplanting?
A
Geslachtelijke voortplanting met inwendige bevruchting.
B
Geslachtelijke voortplanting met uitwendige bevruchting.
C
Ongeslachtelijke voortplanting.

Slide 16 - Quiz

Heterozygoot wil zeggen, dat het genenpaar voor een eigenschap uit twee gelijke genen bestaat.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quiz

Sommige goudvissen hebben een gevlekt uiterlijk. Ze zijn heterozygoot voor de kleur. Zij ontstaat als de ouders AwAw (wit) en AoAo (oranje) zijn. De gevlekte goudvissen hebben een intermediair fenotype.

De kleur wit is recessief in deze kruising
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quiz

Bij een intermediair fenotype komen beide genen van een genenpaar even sterk tot uiting.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 19 - Quiz

Thalassemie is een zeer ernstige bloedziekte die het gevolg is van afwijkende rode bloedcellen. De ziekte wordt veroorzaakt door een recessief gen.
Iemand die heterozygoot is voor dit gen wordt een drager genoemd. Een drager heeft meestal voldoende gezonde bloedcellen en heeft de ziekte in minder ernstige vorm.
Komt het gen voor thalassemie in alle gewone lichaamscellen voor? En in alle zaadcellen?
A
In alle gewone lichaamscellen en in alle zaadcellen
B
In alle gewone lichaamscellen en in de helft van de zaadcellen
C
In de helft van de gewone lichaamscellen en alle zaadcellen
D
In de helft van de gewone lichaamscellen en in alle zaadcellen

Slide 20 - Quiz

Frank en Zamira willen graag een kindje. Ze eten niet zo gezond en hebben overgewicht. Is het verstandig om genetisch advies in te winnen om deze reden?
A
Ja
B
Nee

Slide 21 - Quiz

De meeste mensen hebben losse oorlelletjes, maar er zijn ook mensen met vaste. De vorm van de oorlellen is erfelijk bepaald.
Een vrouw en een man met losse oorlelletjes hebben twee kinderen. Deze hebben beiden losse oorlelletjes en zijn homozygoot voor deze eigenschap.

Is uit deze informatie af te leiden of de eigenschap recessief, dominant of intermediair is?
A
Ja, dit gen is dominant
B
Ja, dit gen is recessief
C
Nee, dat valt niet uit de bovenstaande informatie op te maken.
D
Ja, dit gen is intermediair

Slide 22 - Quiz

Een kruising van een schaap met lange poten en een schaap met korte poten, geeft schapen met lange en met korte poten. Men gaat door met het kruisen van nakomelingen. Na verloop van tijd kan er een grote kudde schapen ontstaan met alleen maar korte poten.
Op welke manier kan bij schapen na vele jaren een kudde worden verkregen met alleen kortpotige schapen?
A
Door het fenotype te veranderen.
B
Door het genotype te veranderen.
C
Door ongeslachtelijke voortplanting toe te passen.
D
Door te selecteren.

Slide 23 - Quiz

Het gen voor krullend haar is dominant (R), voor sluik haar recessief (r). Een vrouw is homozygoot voor sluik haar en krijgt 4 kinderen met een man met krullen. Kind p is homozygoot voor sluik haar.
Wat is het genotype van de vader?
A
rr
B
Rr
C
RR
D
Dat is niet te zeggen

Slide 24 - Quiz

Een vlieg met een grijs lichaam wordt gekruist met een vlieg met een zwart lichaam. Alle nakomelingen zijn grijs. De vliegen uit de F1 planten zich onderling voort. De F2 bestaat uit 164 vliegen. 122 hiervan zijn grijs en 42 zwart.
Hoeveel van die 122 grijze vliegen uit de F2 zijn homozygoot?
A
Ongeveer 40
B
Ongeveer 60
C
Ongeveer 80
D
Alle 122

Slide 25 - Quiz

In afbeelding 7 is de overerving van de erfelijke ziekte hypofosfatase weergegeven. Deze ziekte zorgt er onder andere voor dat botten en tanden niet goed worden opgebouwd.
Een persoon die met zwart is weergegeven, heeft de ziekte hypofosfatase. Bij mensen is het gen voor deze ziekte recessief (d).
Iemand die wel het gen voor de zieke hypofosfatase bezit maar zelf niet ziek is, wordt een drager genoemd.

Is Stephanie een drager? En Henry?
A
Alleen Stephanie is een drager
B
Alleen Henry is een drager
C
Geen van beiden is een drager
D
Beiden zijn een drager

Slide 26 - Quiz

In afbeelding 7 is de overerving van de erfelijke ziekte hypofosfatase weergegeven. Deze ziekte zorgt er onder andere voor dat botten en tanden niet goed worden opgebouwd.
Een persoon die met zwart is weergegeven, heeft de ziekte hypofosfatase. Bij mensen is het gen voor deze ziekte recessief (d).

Wat is het genotype van Lianne?
A
dd
B
Dd
C
DD
D
Dat is niet te bepalen

Slide 27 - Quiz

Bij tomatenplanten is het gen voor paarse stengel dominant over het gen voor groene stengel. Iemand heeft twee tomatenplanten met paarse stengel. De ene plant is homozygoot voor de stengelkleur en de andere plant is heterozygoot.
Door de nakomelingschap van bepaalde kruisingen te onderzoeken, kan worden bepaald welke plant homozygoot is en welke heterozygoot.

Welke van de onderstaande kruisingen komt hiervoor in aanmerking?

A
Beide planten worden met elkaar gekruist.
B
Beide planten worden gekruist met een willekeurige tomatenplant met paarse stengel.
C
Beide planten worden gekruist met een tomatenplant die homozygoot is voor de eigenschap paarse stengel.
D
Beide planten worden gekruist met een tomatenplant die homozygoot is voor de eigenschap groene stengel.

Slide 28 - Quiz

Welk proces kan plaatsvinden in een eileider van een vrouw?
A
Proces 1
B
Proces 2
C
Proces 3
D
Alle processen

Slide 29 - Quiz

Welk proces kan plaatsvinden in een mannelijk lichaam?
A
Proces 1 en 2
B
Proces 2 en 3
C
Proces 1 en 3
D
Alle processen

Slide 30 - Quiz

Hoeveel paar chromosomen heeft een mens in een gewone lichaamscel?
A
46
B
22
C
23

Slide 31 - Quiz

Bij echoscopie worden chromosomen van een ongeboren kind onderzocht.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quiz

Een cavia brengt een aantal jongen ter wereld. Deze nakomelingen groeien gezond op. Na een jaar verschillen zij sterk in grootte.
Waardoor kan dit verschil in grootte worden veroorzaakt?
A
Alleen door een verschil in erfelijke eigenschappen.
B
Alleen door invloeden uit het milieu.
C
Zowel door een verschil in erfelijke eigenschappen als door invloeden uit het milieu.

Slide 33 - Quiz

Bij kanker kan uitzaaiing plaatsvinden.

Wat gebeurt er bij uitzaaiing?

A
Door ongeremde celdeling neemt het aantal kankercellen toe.
B
Kankercellen komen in het bloed of in de lymfe terecht en veroorzaken gezwellen in andere lichaamsdelen.
C
Gezonde cellen komen in contact met kankercellen en veranderen daardoor zelf in kankercellen.
D
Onder invloed van kankercellen wordt de bouw van een weefsel verstoord.

Slide 34 - Quiz

De begrenzing van het hoofdhaar bij het voorhoofd kan in een rechte lijn lopen of in een punt naar voren. Deze eigenschap is erfelijk bepaald.
Bij een vrouw groeit het hoofdhaar in een punt naar voren. Ze is voor deze eigenschap heterozygoot. Ze krijgt een kind van een man bij wie het hoofdhaar in een rechte lijn groeit.
Hoe groot is de kans dat het haar bij het kind in een rechte lijn groeit?
A
25%
B
50%
C
75%
D
100%

Slide 35 - Quiz

Welke techniek zie je in de afbeelding?
A
Vruchtwaterpunctie
B
Echoscopie
C
Echoscopie met vlokkentest
D
Vlokkentest

Slide 36 - Quiz

Een spiercel van een komodovaraan heeft 28 chromosomen.
Hoeveel chromosomen komen voor in een bevruchte eicel van een komodovaraan?
A
28
B
14

Slide 37 - Quiz

Vul het juiste woord in
De kleine veranderingen in het DNA van het Y-chromosoom zijn ontstaan door genetische....
A
MODIFICATIES
B
MUTATIES

Slide 38 - Quiz

Vul in:
De veranderingen in het Y-chromosoom worden doorgegeven aan...
A
EICELLEN
B
LICHAAMSCELLEN
C
ZAADCELLEN

Slide 39 - Quiz