This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 20 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Nederlands les 47 herhaling
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Opdracht 1
a persoonsvorm: verzette
onderwerp: De veroordeelde
gezegde: verzette zich
b persoonsvorm: hoeven
onderwerp: We
gezegde: hoeven te rekenen
c persoonsvorm: profiteren
onderwerp: Cybercriminelen
gezegde: profiteren
d persoonsvorm: dringen aan
onderwerp: Organisaties
gezegde: dringen aan
Slide 4 - Slide
Opdracht 1
e persoonsvorm: was
onderwerp: De actrice
gezegde: was gediend
f persoonsvorm: wegen
onderwerp: De voordelen
gezegde: wegen op
g persoonsvorm: Laten
onderwerp: We
gezegde: Laten vooruitlopen
h persoonsvorm: doen
onderwerp: Producten van het huismerk
gezegde: doen onder
i persoonsvorm: werden
onderwerp: Drie werknemers
gezegde: werden betrapt
Slide 5 - Slide
Opdracht 2
a tegen het vonnis van de rechter
b op een Elfstedentocht
c van de onoplettendheid van internetgebruikers
d op betere voorlichtingen over veiling internetgebruik
e van de versierpogingen van de regisseur
f tegen de nadelen
g op de zaken
h voor de duurdere producten
i op diefstal
Slide 6 - Slide
Opdracht 3
a op het belang van gezonde voeding
b aan de spelregels
c op vijf principes
d met koorts
e geen voorzetselvoorwerp
f geen voorzetselvoorwerp
g geen voorzetselvoorwerp
Slide 7 - Slide
Opdracht 4 en 5
4 Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel dat een sterke band heeft met het werkwoord in de zin.
5 C, D, F en G
Slide 8 - Slide
Voorzetselvoorwerp
Een voorzetselvoorwerp: een zinsdeel dat begint met een voorzetsel dat een sterke band heeft met het werkwoord in de zin.
Slide 9 - Slide
Oefenen:
De vraag is elke keer: Is er een voorzetselvoorwerp en zo ja, wat is dan het voorzetselvoorwerp?
Slide 10 - Slide
Mijn opa is geabonneerd op heel veel kranten
A
geabonneerd op
B
op heel veel kranten
C
heel veel kranten
D
er is geen vzv
Slide 11 - Quiz
Hij is nog steeds financieel afhankelijk van zijn ouders
A
van zijn ouders
B
is afhankelijk van
C
zijn ouders
D
er is geen vzv
Slide 12 - Quiz
Hij gaat zitten op die stoel
A
zitten op
B
die stoel
C
op die stoel
D
er is geen vzv
Slide 13 - Quiz
Kun jij antwoord geven op die vraag?
A
die vraag
B
antwoord geven op
C
op die vraag
D
er is geen vzv
Slide 14 - Quiz
Ben jij bang voor spinnen?
A
Ben jij bang voor
B
voor spinnen
C
bang voor
D
er is geen vzv
Slide 15 - Quiz
Zullen we beginnen met de les?
A
met de les
B
beginnen met
C
zullen we beginnen
D
er is geen vzv
Slide 16 - Quiz
Wij gaan schaatsen op de kunstijsbaan.
A
wij gaan schaatsen
B
op de kunstijsbaan
C
schaatsen op
D
er is geen vzv
Slide 17 - Quiz
Het voorzetselvoorwerp is nooit een plek!
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
Opdracht 6
C, D, F, G
C: op zijn broer
D: aan de regels van het bedrijf
F: op de dochter van haar buren
G: op jongens met donker haar en bruine ogen
Slide 21 - Slide
Opdracht 7
geven (om)
lijden (aan)
stilstaan (bij)
doen (aan)
hopen (op)
Slide 22 - Slide
Opdracht 8
De zin bevat een voorzetselvoorwerp: ‘op haar komst’. De zin betekent dat de hij ervan uitgaat dat de zij zal komen
Slide 23 - Slide
Opdracht 9
Je kunt deze zin op twee manieren opvatten. Allereerst kun je de zin lezen als: ‘Hij gebruikt zijn grafische rekenmachine om te rekenen.’ In dat geval heb je te maken met een bijwoordelijke bepaling. ‘Rekenen op’ kan ook figuurlijk bedoeld worden. Dan betekent de zin: ‘Hij vertrouwt op zijn rekenmachine (bij het rekenen).’ In dat geval is ‘rekenen op’ een werkwoord met een vast voorzetsel en heb je te maken met een voorzetselvoorwerp.