Nederlands les 47 herhaling

1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Nederlands les 47 herhaling

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Opdracht 1
  • a persoonsvorm: verzette
  •  onderwerp: De veroordeelde
  • gezegde: verzette zich
  • b persoonsvorm: hoeven
  •  onderwerp: We
  • gezegde: hoeven te rekenen
  • c persoonsvorm: profiteren
  •  onderwerp: Cybercriminelen
  •  gezegde: profiteren
  • d persoonsvorm: dringen aan
  •  onderwerp: Organisaties
  •  gezegde: dringen aan

Slide 4 - Slide

Opdracht 1
  • e persoonsvorm: was
  •  onderwerp: De actrice
  •  gezegde: was gediend
  • f persoonsvorm: wegen
  •  onderwerp: De voordelen
  •  gezegde: wegen op
  • g persoonsvorm: Laten
  •  onderwerp: We
  • gezegde: Laten vooruitlopen
  • h persoonsvorm: doen
  •  onderwerp: Producten van het huismerk
  • gezegde: doen onder
  • i persoonsvorm: werden
  •  onderwerp: Drie werknemers
  •  gezegde: werden betrapt

Slide 5 - Slide

Opdracht 2
  • a tegen het vonnis van de rechter 
  • b op een Elfstedentocht
  • c van de onoplettendheid van internetgebruikers
  • d op betere voorlichtingen over veiling internetgebruik
  • e van de versierpogingen van de regisseur
  • f tegen de nadelen
  • g op de zaken
  • h voor de duurdere producten
  • i op diefstal 

Slide 6 - Slide

Opdracht 3
  • a op het belang van gezonde voeding 
  • b aan de spelregels
  • c op vijf principes
  • d met koorts
  • e geen voorzetselvoorwerp
  • f geen voorzetselvoorwerp
  • g geen voorzetselvoorwerp

Slide 7 - Slide

Opdracht 4 en 5
  • 4 Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel dat een sterke band heeft met het werkwoord in de zin.
  • 5 C, D, F en G

Slide 8 - Slide

Voorzetselvoorwerp
Een voorzetselvoorwerp: een zinsdeel dat begint met een voorzetsel dat een sterke band heeft met het werkwoord in de zin.

Slide 9 - Slide

Oefenen:
De vraag is elke keer: Is er een voorzetselvoorwerp en zo ja, wat is dan het voorzetselvoorwerp?

Slide 10 - Slide

Mijn opa is geabonneerd op heel veel kranten
A
geabonneerd op
B
op heel veel kranten
C
heel veel kranten
D
er is geen vzv

Slide 11 - Quiz

Hij is nog steeds financieel afhankelijk van zijn ouders
A
van zijn ouders
B
is afhankelijk van
C
zijn ouders
D
er is geen vzv

Slide 12 - Quiz

Hij gaat zitten op die stoel
A
zitten op
B
die stoel
C
op die stoel
D
er is geen vzv

Slide 13 - Quiz

Kun jij antwoord geven op die vraag?
A
die vraag
B
antwoord geven op
C
op die vraag
D
er is geen vzv

Slide 14 - Quiz

Ben jij bang voor spinnen?
A
Ben jij bang voor
B
voor spinnen
C
bang voor
D
er is geen vzv

Slide 15 - Quiz

Zullen we beginnen met de les?
A
met de les
B
beginnen met
C
zullen we beginnen
D
er is geen vzv

Slide 16 - Quiz

Wij gaan schaatsen op de kunstijsbaan.
A
wij gaan schaatsen
B
op de kunstijsbaan
C
schaatsen op
D
er is geen vzv

Slide 17 - Quiz

Het voorzetselvoorwerp is nooit een plek!

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Opdracht 6
  • C, D, F, G
  • C: op zijn broer
  • D: aan de regels van het bedrijf
  • F: op de dochter van haar buren
  • G: op jongens met donker haar en bruine ogen

Slide 21 - Slide

Opdracht 7
  • geven (om)
  • lijden (aan)
  • stilstaan (bij)
  • doen (aan)
  • hopen (op)

Slide 22 - Slide

Opdracht 8
  • De zin bevat een voorzetselvoorwerp: ‘op haar komst’. De zin betekent dat de hij ervan uitgaat dat de zij zal komen

Slide 23 - Slide

Opdracht 9
  •  Je kunt deze zin op twee manieren opvatten. Allereerst kun je de zin lezen als: ‘Hij gebruikt zijn grafische rekenmachine om te rekenen.’ In dat geval heb je te maken met een bijwoordelijke bepaling. ‘Rekenen op’ kan ook figuurlijk bedoeld worden. Dan betekent de zin: ‘Hij vertrouwt op zijn rekenmachine (bij het rekenen).’ In dat geval is ‘rekenen op’ een werkwoord met een vast voorzetsel en heb je te maken met een voorzetselvoorwerp. 

Slide 24 - Slide