1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
2. Stel de vraag:
Wat (soms: Wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Let op: het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (aan, achter, bij, in, langs, met, naast, onder, op, over, voor enzovoorts).