5 Kracht en beweging

Krachten herkennen
Een kracht kan voorwerpen vervormen.
Soms tijdelijk (de bespanning van een tennisracket)
Soms blijvend
Een kracht kan een voorwerp in beweging brengen
Een kracht kan de beweging van een voorwerp veranderen.
(grootte en/of richting)
  • Krachten zijn onzichtbaar .....

  • ... we zien enkel de gevolgen ervan
1 / 48
next
Slide 1: Slide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmbo b, k, tLeerjaar 2,3

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 360 min

Items in this lesson

Krachten herkennen
Een kracht kan voorwerpen vervormen.
Soms tijdelijk (de bespanning van een tennisracket)
Soms blijvend
Een kracht kan een voorwerp in beweging brengen
Een kracht kan de beweging van een voorwerp veranderen.
(grootte en/of richting)
  • Krachten zijn onzichtbaar .....

  • ... we zien enkel de gevolgen ervan

Slide 1 - Slide

Soorten krachten
Spierkracht
Veerkracht
Spankracht
Wrijvingskracht
Magnetische kracht
Elektrische kracht
Zwaartekracht

Slide 2 - Slide

Welke kracht werkt op afstand?
A
spankracht
B
zwaartekracht
C
veerkracht
D
windkracht

Slide 3 - Quiz

Waarbij is wrijvingskracht nodig?
A
fietsen
B
remmen
C
een bocht nemen
D
A, B en C

Slide 4 - Quiz

Op de maan is:
A
geen zwaartekracht
B
de zwaartekracht kleiner dan op aarde
C
de zwaartekracht groter dan op aarde
D
de zwaartekracht even groot als op aarde

Slide 5 - Quiz

Wat is de eenheid van kracht?
A
paardekracht
B
Newton
C
Einstein
D
kilogram

Slide 6 - Quiz

Eenheid van kracht
  • De eenheid van kracht is de Newton (N)

  • De kracht waarmee de aarde aan een massa van 1 kilogram trekt is 10 Newton (9,81)

  • Als je iemand vraagt: "Wat weeg jij?"
  • Kun je als antwoord krijgen: "120 kilo"

  • Fout!!!!

  • De massa is dan 120 kilogram
  • Het gewicht: 120 x 10 = 1200 Newton

  • Op de maan zou deze man nog steeds 120 kilogram zijn maar slechts 200 Newton

  • De maan trekt 6x minder hard aan een voorwerp dan de aarde

Slide 7 - Slide

Wat is
de
nettokracht?
A
25N
B
225N
C
1,25N
D
12500N

Slide 8 - Quiz

In welk geval is de nettokracht 0N?
A
Een trein die vertrekt van het station
B
Een knikker die van een baan afrolt
C
Een parachutist die zijn parachute uitklapt
D
Een auto op de cruisecontrol

Slide 9 - Quiz

Wat is de
nettokracht?
A
25N
B
225N
C
1,25N
D
12500N

Slide 10 - Quiz

Tijdens het rijden is de nettokracht op de motor 0N. Wat betekend dit voor de snelheid?
A
De snelheid wordt groter
B
De snelheid wordt nul.
C
De snelheid wordt kleiner
D
De snelheid verandert niet.

Slide 11 - Quiz

Om een voorwerp te versnellen is een nettokracht nodig
A
Waar
B
Niet waar

Slide 12 - Quiz

Wat gebeurd er met de nettokracht als er géén versnelling of vertraging is?
A
Die wordt nog groter
B
Die wordt nog kleiner
C
Die blijft gelijk
D
Die is exact 0.

Slide 13 - Quiz

Elke fietser levert een kracht van 150 N.
De nettokracht is:
A
0 N
B
150 N
C
300 N
D
150 x 150 = 22,5 kN

Slide 14 - Quiz

8b-3 Als de nettokracht gelijk is aan nul, blijft de snelheid constant.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

Op een voorwerp dat met constante snelheid beweegt, werkt een nettokracht in de bewegingsrichting?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quiz

Op een voorwerp dat met constante snelheid beweegt, werkt een nettokracht in de bewegingsrichting.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quiz

Een nettokracht op een voorwerp is de som van alle krachten op dit voorwerp
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quiz

wat is de snelheid van het geluid?

A
340 m/s
B
340 km/h
C
340 km/s
D
340 m/h

Slide 19 - Quiz

Snelheid is =
A
Afstand x Tijd
B
Tijd : Afstand
C
Afstand x Afstand
D
Afstand : Tijd

Slide 20 - Quiz

Ik fiets in 10 seconde 50 meter. Hoe groot is mijn gemiddelde snelheid? Gebruik het 5 stappenplan!
(Snelheid = Afstand / Tijd)

Slide 21 - Open question

Kees heeft een snelheid van 30 m/s. Wat is zijn snelheid in km/u?

Slide 22 - Open question

Krachten meten
  • Krachten meet je door te kijken hoe ver een veer wordt uitgetrokken (of ingedrukt)

  • Ieder veer rekt anders uit maar ........

  • .... voor ieder veer geldt:
    Twee keer zo ver uitrekken betekent ook
    een twee keer zo grote kracht


Slide 23 - Slide

Massa en zwaartekracht zijn hetzelfde
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quiz

zwaartekracht en gewicht zijn hetzelfde
A
waar
B
niet waar

Slide 25 - Quiz

De massa van een voorwerp is op aarde even groot als op de maan
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quiz

Het gewicht van een voorwerp is op de maan even groot als op aarde
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quiz

Op aarde geldt dat op een massa van 1 kilogram een zwaartekracht werkt van 10 Newton
A
waar
B
niet waar

Slide 28 - Quiz

Een balans werkt op de maan even goed als op de aarde
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quiz

Massa meet je met een balans, zwaartekracht met een veerunster
A
waar
B
niet waar

Slide 30 - Quiz

Meerdere krachten
  • Als je met z'n tweeën bent ben je sterker ....
  • ... lever je meer kracht!

  • Is dat altijd zo

  • Krachten mag je alleen optellen als ze precies dezelfde kant op werken

  • Als krachten tegengesteld werken moet je de kleinste kracht aftrekken van de grootste.
  • Dan blijft er een nettokracht over

  • In dit geval is Krachthonksmurf de winnaar.

Slide 31 - Slide

Maar wat nu
  • De twee sleepboten werken samen, maar ......
  • ... trekken ze allebei in precies dezelfde richting?
  • Mogen we de krachten gewoon optellen?

  • Nee, bij een kracht is niet alleen de grootte maar ook de richting van belang.
  • Net als bijvoorbeeld bij verplaatsing
  • Of je 1000 km naar het noorden gaat (brrr) of naar het zuiden (pff) dat scheelt nogal
  • Zulke grootheden noemen we vectoren

  • Animatie

Slide 32 - Slide

Bij het optellen van krachten moet je niet alleen naar de grootte kijken maar ook naar de richting
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quiz

Jan trekt met een kracht van 100N. Piet met een kracht van 200N.
A
samen leveren ze dan 300N
B
samen leveren ze dan 100N
C
samen leveren ze dan een kracht tussen 100 en 300N
D
daar kun je helemaal niets over zeggen

Slide 34 - Quiz

Krachten moet je optellen als vectoren
A
waar
B
niet waar

Slide 35 - Quiz

Snelheid
  • Snelheid is een samengestelde grootheid
  • je moet daarvoor weten ....
  • .... de afstand die afgelegd wordt en ....
  • ... de tijd die daarvoor nodig was.

  • Karel rijdt met zij auto van Groesbeek naar Utrecht
  • dat is 101 kilometer
  • hij doet er een uur en 20 minuten over

  • Zijn snelheid is dan
  • 101 kilometer in een 1,33 uur
  • 101 : 1,33 = 76 km/uur

Slide 36 - Slide

Snelheid (2)
  • Daphne loopt de 100 meter op de OS
  • Haar winnende tijd is 10,48 seconden (WR)
  • Wat is haar snelheid?

  • 100 meter in 10,48 seconden is
  • 100 : 10,48 = 9,54 m/s


  • Is dit haar topsnelheid?
  • Nee
  • ze moet in het begin op gang komen
  • dan gaat ze langzamer
  • aan het eind moet ze dus harder

  • haar gemiddelde snelheid is dus ..
  • 9,54 m/s

Slide 37 - Slide

Snelheden omrekenen
  • wat is harder?
  • 10 km/uur of 10m/s?


  • 10 km in 1 uur =
  • 10.000 meter in 1 uur =
  • 10.000 m in 3600 seconden =

  • 10.000 : 3600 = 2,77 meter per seconde

  • 10 m/s is dus harder dan 10 km/u



  • dus

Slide 38 - Slide

Snelheid in een grafiek
  • de grafiek hiernaast gaat over een beweging.
  • We kunnen aan de hand van deze grafiek een aantal vragen beantwoorden.

  • Hoe lang duurt de beweging?
  • Wat is de maximale snelheid?
  • Wat gebeurt er tijdens de eerste 1,5 seconde?
  • Wat gebeurt er tijdens de laatste 3 seconden?

  • .. en ook nog een paar moeilijke
  • Wat is de gemiddelde snelheid in de laatste 3 seconden?
  • Hoeveel meter is in totaal afgelegd?

Slide 39 - Slide

Rekenen met snelheid
Afstand
Snelheid
Tijd
  • Hiernaast zie je een afdekdriehoek

  • De formule luidt:
  • Afstand = Snelheid x tijd
  • Dat past maar op één manier in het driehoekje


Wil je de afstand uitrekenen leg dan je hand daarop.
De rekenmethode blijft staan:

Snelheid x Tijd
Snelheid uitrekenen:

Afstand : Tijd
Tijd uitrekenen kan natuurlijk ook:

Afstand : Snelheid

Slide 40 - Slide

Om de snelheid te bepalen moet je weten ....
A
de afstand en de richting
B
de richting en de tijd
C
de afstand en de tijd
D
de afstand de tijd en de richting

Slide 41 - Quiz

Het verband tussen snelheid (v) , afstand (s) en tijd (t) wordt gegeven door
A
s = v x t
B
v = s : t
C
t = s : v
D
A, B en C zijn alle drie goed

Slide 42 - Quiz

Het verband tussen snelheid (v) , afstand (s) en tijd (t) wordt gegeven door
A
s = v : t
B
s = v x t
C
v = s x t
D
t = v:s

Slide 43 - Quiz

Verkeer en veiligheid
  • In het verkeer worden allerlei maatregelen getroffen om het zo veilig mogelijk te maken.

  • valhelm
  • veiligheidsgordels
  • airbag
  • kreukelzone

  • Al deze maatregelen zorgen ervoor dat de botsing langer duurt, waardoor de kracht kleiner wordt.

  • kooiconstructie

  • ABS (anti blokkeer systeem)

  • Hoofdsteunen
kreukelzone en kooiconstructie
airbag
hoofdsteun

Slide 44 - Slide

Maatregelen die de krachten verkleinen
Andere veiligheidsmaatregelen

Slide 45 - Drag question

reactieafstand, remweg en stopafstand
  1. we maken een snelheid-tijd diagram
  2. Je rijdt met een  beginsnelheid.
    gedurende de reactietijd rijd je door
    met die beginsnelheid.
  3. De afstand die je in die tijd aflegt is
    de reactieafstand.
    s = vb x t, dus:
    reactieafstand = beginsnelheid x reactietijd
  4. Tijdens het remmen neemt de snelheid af.
    De afstand die je tijdens de remtijd aflegt
    is de remweg.
    Tijdens het remmen geldt dat de gemiddelde
    snelheid de helft van de beginsnelheid is.
    Dus:
    s = 1/2vb x t
  5. De stopafstand = reactieafstand + remweg
1
2
3
4

Slide 46 - Slide

... nu met getallen .........
1
2
  1. We maken weer een snelheid-tijd diagram
  2. je rijdt met een beginsnelheid van 10 m/s
    en je reactietijd is 0,6 s
  3. De reactieafstand kun je dan berekenen:
    sreactie = vbegin x treactie dus:
    reactieafstand = 10m/s x 0,6s = 6m.
  4. Je staat stil na 1,2 s.
    De remtijd is dus: 1,2 - 0,6 = 0,6s
    De gemiddelde snelheid tijdens remmen:
    10m/s : 2 = 5m/s
  5. De remweg kun je dan berekenen:
    srem = vgem x trem
  6. Remweg = 5m/s x 0,6s = 3m

  7. de stopafstand = 6m + 3m = 9m
3
4

Slide 47 - Slide

Wat bepaalt je stopafstand?

het weer

het wegdek

je reactietijd
Heeft invloed op de stopafstand
Heeft geen invloed op de stopafstand

je remmen

tijdstip

ouderdom auto

ABS systeem

je snelheid

Slide 48 - Drag question