Questions & Negations

Questions & Negations
At the end of the lesson I can make questions and negations in English.
1 / 22
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Questions & Negations
At the end of the lesson I can make questions and negations in English.

Slide 1 - Slide

Als je een vraag of ontkenning wilt maken, moet je in de zin eerst kijken naar..
A
het onderwerp
B
de werkwoorden

Slide 2 - Quiz

Als de persoonsvorm een vorm van 'to be' is (am / are / is), moet je........ om een vraag te maken.
A
'do' vooraan de zin zetten
B
'does' vooraan de zin zetten
C
die vorm van 'to be' vooraan in de zin zetten

Slide 3 - Quiz

Maak de vraag:
My dog is very hungry.

Slide 4 - Open question

Als de persoonsvorm een vorm van 'to be' is (am / are / is), moet je........ om een ontkenning te maken.
A
'don't na het onderwerp zetten
B
'doesn't' na het onderwerp zetten
C
'not'na die vorm van 'to be' in de zin zetten

Slide 5 - Quiz

Maak ontkennend:
My dog is very hungry.

Slide 6 - Open question

Als de zin 2 werkwoorden heeft, moet je...... om een vraag te maken.
A
'do' vooraan de zin zetten
B
'does' vooraan de zin zetten
C
het 1e ww vooraan in de zin zetten

Slide 7 - Quiz

Maak vragend:
She can run fast.

Slide 8 - Open question

Als de zin 2 werkwoorden heeft, moet je...... om een ontkenning te maken.
A
'don't' na het onderwerp te zetten
B
'doesn't' na het onderwerp te zetten
C
'not' na het eerste ww te zetten

Slide 9 - Quiz

Maak ontkennend
She can run fast.

Slide 10 - Open question

Als de zin 1 werkwoord heeft, moet je ........ om een vraag te maken.
A
'do' vooraan de zin zetten
B
'does' vooraan de zin zetten
C
de pv vooraan de zin zetten.
D
am / are / is vooraan de zin zetten

Slide 11 - Quiz

Je kiest voor 'do' als...
A
Het onderwerp een meervoud is.
B
Het onderwerp een enkelvoud is.
C
Het onderwerp he / she / it is.
D
Het onderwerp I / you / we / they is.

Slide 12 - Quiz

Wat is de goede vraag?

You eat a lot of apples.
A
Are you eat a lot of apples?
B
Does you eat a lot of apples?
C
Eat you a lot of apples?
D
Do you eat a lot of apples?

Slide 13 - Quiz

Maak vragend

We go to school by bike.

Slide 14 - Open question

Je kiest voor 'does' als...
A
Het onderwerp een meervoud is.
B
Het onderwerp een enkelvoud is.
C
Het onderwerp he / she / it is.
D
Het onderwerp I / you / we / they is.

Slide 15 - Quiz

Je kiest voor 'does'.
Wat doe je dan met het 2e werkwoord?
A
Dat wordt een heel werkwoord (infinitief)
B
Dat neem je gewoon over zoals het er stond.

Slide 16 - Quiz

Dus....

She likes ice cream.
A
Does she like ice cream?
B
Does she likes ice cream?

Slide 17 - Quiz

Dus..

He fishes in the river.
A
Does he fishes in the river?
B
Does he fish in the river?

Slide 18 - Quiz

Dus..

The bird flies in the sky.
A
Does the bird fly in the sky?
B
Does the bird flies in the sky?

Slide 19 - Quiz

Maak vragend:
He eats a lot of apples.
A
Are he eat a lot of apples?
B
Does he eat a lot of apples?
C
Eats he a lot of apples?
D
Do he eat a lot of apples?

Slide 20 - Quiz

After this recap....
Check the sentences on your paper.
Do you want to change anything?

Slide 21 - Slide

Who am I?
Can you come up with a good question for this game?

Slide 22 - Open question