1B (1T) hoofdstuk 0 quiz (to be, pronouns, to have)

WELCOME
1 / 41
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

WELCOME

Slide 1 - Slide

Planning


  • Herhalen grammatica hoofdstuk 0
  • Quiz

Slide 2 - Slide

Goals
Aan het eind van de les kun je
  • kun je de grammatica van hoofdstuk 0 toepassen.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Uitleg ...
Een persoonlijk voornaamwoord gebruiken we in plaats van een zelfstandig naamwoord (een persoon, een dier, of een ding)...

Het meisje loopt - she walks
De jongen loopt   - he walks
De kat loopt -         it walks

Slide 5 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord:
... like school. (ik)


A
i
B
I
C
you
D
we

Slide 6 - Quiz

Vul het goede persoonlijke voornaamwoord in:
Anne loves ____ (Peter)
A
her
B
him
C
his
D
we

Slide 7 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord:
... is from Curacao. (zij)
A
she
B
they
C
he
D
we

Slide 8 - Quiz

"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord:
Susan
A
he
B
we
C
you
D
she

Slide 9 - Quiz

Vul het goede persoonlijke voornaamwoord in:
Peter loves ____ (Anne)
A
her
B
his
C
you
D
we

Slide 10 - Quiz

"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord:
dog
A
he
B
it
C
you
D
I

Slide 11 - Quiz

"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord:
my friends and I
A
I
B
they
C
we
D
you

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Slide

Kies het juiste persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord:

Kevin is in we / our team now.
A
we
B
our

Slide 14 - Quiz

Kies het juiste persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord:

Today is it / my birthday.
A
it
B
my

Slide 15 - Quiz

Kies het juiste persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord:

Do you know Jenny? She / It is so pretty!
A
she
B
it

Slide 16 - Quiz

Vul het juiste bezittelijke voornaamwoord in: ..... names are Sarah and Lisa.
A
My
B
Their
C
His
D
Hers

Slide 17 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
ons / onze
A
us
B
we
C
our
D
hour

Slide 18 - Quiz

Kies het juiste persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord:

There are no twins in my / he family.
A
my
B
he

Slide 19 - Quiz

Kies het juiste persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord:

My grandma still lives in its / her hometown.
A
its
B
her

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

TO BE
betekent:
A
hebben
B
zijn
C
worden
D
krijgen

Slide 23 - Quiz

To be: I
A
are
B
am
C
is

Slide 24 - Quiz

To be: They
A
is
B
are
C
am

Slide 25 - Quiz

To be:
We...
A
is
B
am
C
are

Slide 26 - Quiz

Choose the correct form of to be:

I ... tired (to be)
A
is
B
are
C
am
D
have

Slide 27 - Quiz

You _____ (to be)hungry
A
am
B
to be
C
are
D
is

Slide 28 - Quiz

They .... (to be) friends
A
to be
B
are
C
is

Slide 29 - Quiz

It ....... (to be) raining.
A
am
B
are
C
is

Slide 30 - Quiz

(to be)
Where ........................ I?
A
am
B
are
C
is

Slide 31 - Quiz

I ..... (to be) in my first year of high school.
A
am
B
is
C
are
D
have

Slide 32 - Quiz

He ... (to be) going to France on holiday.
A
am
B
is
C
are
D
have

Slide 33 - Quiz

We ...... (to be) having ice cream for dessert.
A
am
B
is
C
are
D
have

Slide 34 - Quiz

You ...... (to be) not going to like this.
A
am
B
is
C
are
D
have

Slide 35 - Quiz

It ..... (to be) a difficult situation.
A
am
B
is
C
are
D
have

Slide 36 - Quiz

The "to have" verb 

Slide 37 - Slide

We ..... never been to Italy.
A
have
B
is
C
are
D
has

Slide 38 - Quiz

It ..... been a difficult year.
A
have
B
is
C
are
D
has

Slide 39 - Quiz

She ...... (to have) lots of sweets left over.
A
have
B
have got
C
has got
D
has

Slide 40 - Quiz

Well done!


Slide 41 - Slide