V4 leesvaardigheid

1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

H4  leesvaardigheid
Basis  hoofdstuk 1
Je kunt/kent:
  1. schrijfdoelen, leesstrategieën, tekstsoorten, tekst en publiek
  2. indeling van de tekst, tekststructuren, alineaopbouw, tekstverbanden

Slide 2 - Slide

Wat is het verschil tussen het onderwerp en de hoofdgedachte in de manier waarop je deze omschrijft?

Slide 3 - Open question

Noteer de vijf belangrijkste tekstdoelen.

Slide 4 - Open question

Het probleem van de plastic soep is funest voor mens en dier.
Deze zin kan een hoofdgedachte zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 5 - Quiz

Zorgt de harde lockdown voor meer depressies?

Dit kan een hoofdgedachte van een tekst zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quiz

De titel "Hè, proeven met je oren?" is een:
A
informerende titel
B
motiverende titel

Slide 7 - Quiz

Maak opdr. 1, P. 60-61
timer
10:00

Slide 8 - Slide

Noem twee functies van de inleiding van een tekst.

Slide 9 - Open question

Slide 10 - Slide

Welke manier gebruikt de schrijver om de inleiding aantrekkelijk te maken?
A
hij verwijst naar een actuele gebeurtenis
B
hij beschrijft kort de voorgeschiedenis
C
hij geeft een aantrekkelijk voorbeeld
D
hij geeft het belang van het publiek aan

Slide 11 - Quiz

Onze kennis van de wereld wordt steeds groter en tegelijkertijd weten we steeds minder.

Deze eerste zin is een klassieke manier van ...
A
schokkende of opvallende cijfers
B
een paradox
C
een prikkelend citaat
D
een suggestieve of raadselachtige opsomming

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Slide

In het slot dat je net gelezen hebt, staat de hoofdgedachte. Deze staat bij nummer:
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 14 - Quiz

Vandaag: 
  1. Je herkent de functies van de inleiding en het slot
  2.  je kunt deelonderwerpen in een tekst onderscheiden
  3. je kunt tekststructuren herkennen en gebruiken

Slide 15 - Slide

Deelonderwerp: 
  1. kleinere onderwerp dat bij het hoofdonderwerp van de tekst wordt behandeld in het middenstuk;
  2.  wordt meestal aangekondigd door een structurerende zin. of kopje;
  3. kan meerdere alinea's beslaan.

Slide 16 - Slide

In welke tekststructuur vind je in de inleiding een standpunt?
A
aspectenstructuur
B
probleem-oplossingstructuur
C
verklaringsstructuur
D
argumentatiestructuur

Slide 17 - Quiz

In welke tekststructuur vind je in het slot een afweging.
A
probleem-oplossingsstructuur
B
argumentatiestructuur
C
verklaringsstructuur
D
voor- en nadelenstructuur

Slide 18 - Quiz

In welke structuur vind je in het middenstuk gevolgen en oorzaken?
A
argumentatiestructuur
B
verklaringsstructuur
C
probleem-oplossingsstructuur
D
vraag-antwoordstructuur

Slide 19 - Quiz

In welke structuur vind je in het middenstuk kenmerken en voorbeelden?
A
probleem-oplossingssstructuur
B
verklaringsstructuur
C
voor- en nadelenstructuur
D
aspectenstructuur

Slide 20 - Quiz

In welke tekststructuur staat in de inleiding altijd een verschijnsel beschreven?
A
verklaringsstructuur
B
probleem-oplossingsstructuur
C
voor- en nadelenstructuur
D
vraag-antwoordstructuur

Slide 21 - Quiz

Welk tekstdoel hoort bij de tekstsoort beschouwing?
A
informeren
B
overtuigen
C
opiniëren
D
activeren

Slide 22 - Quiz

De schrijver wil zijn lezers zelf over iets na laten denken, zodat ze zich er een mening over kunnen vormen.
Deze omschrijving hoort bij een...
A
uiteenzetting
B
betoog
C
beschouwing

Slide 23 - Quiz

Met een uiteenzetting wil de schrijver je
A
informeren
B
overtuigen
C
een mening laten vormen
D
activeren

Slide 24 - Quiz

Lees par. 3, p. 69

Slide 25 - Slide

In welk deel van de tekst staan de deelonderwerpen?

Slide 26 - Open question

Slide 27 - Slide

Wat is het deelonderwerp van de vorige alinea?
A
mensen opsporen
B
laag voor laag onderzoeken
C
zoeken op bepaalde stofjes
D
misdrijven oplossen

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Welke zin van de alinea is de kernzin?
A
zin 1
B
zin 2
C
zin 3
D
zin 4

Slide 31 - Quiz

Welk verband hoort bij de volgende signaalwoorden?

zoals, net..als, evenals, beter dan...
A
opsommend verband
B
toelichtend verband
C
voorwaardelijk verband
D
vergelijkend verband

Slide 32 - Quiz

Huiswerk voor volgende les: 
Maak opdr. 1, p. 25

Slide 33 - Slide

Welk verband hoort bij de volgende signaalwoorden?

ook al, weliswaar, hoewel, ofschoon
A
samenvattend verband
B
voorwaardelijk verband
C
toegevend verband
D
chronologisch verband

Slide 34 - Quiz

De maximumsnelheid moet weer terug naar 120 kilometer per uur, want dan vallen er minder slachtoffers.
Het standpunt is...


A
De maximumsnelheid moet weer terug naar 120 kilometer per uur
B
dan vallen er minder slachtoffers.

Slide 35 - Quiz

Het is onverstandig dat Nederland minder aardgas gaat gebruiken.
Dit is een...
A
positief standpunt
B
standpunt van twijfel
C
negatief standpunt

Slide 36 - Quiz

Tijdens marathons krijgen sommige deelnemers hartklachten. Hardlopen is dus helemaal niet zo gezond als iedereen denkt.
Wat is het argument?
A
de eerste zin
B
de tweede zin

Slide 37 - Quiz

Slide 38 - Slide

Welk tekstdoel heeft een ingezonden brief?
A
informeren
B
overtuigen
C
opiniëren
D
activeren

Slide 39 - Quiz

De hoofdgedachte van een uiteenzetting is vaak een constatering (=vaststelling van een feit of een verschijnsel).
A
juist
B
onjuist

Slide 40 - Quiz

Evaluatie:
1. Beheers je de theorie van Basis en Lezen (1 + 3)?
2. Hoe komt dat?

Slide 41 - Open question

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide