This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Oefenvraag: Hoeveel paragrafen moet je leren voor het SO van hfd1?
A
4
B
5
C
6
D
7
Slide 2 - Quiz
Er zijn 4 productiefactoren. Welke hoort niet in onderstaand rijtje thuis?
A
Ondernemerschap
B
Kapitaal
C
Geld
D
Arbeid
Slide 3 - Quiz
Aan het eind van de dag heeft de vrouw in de catering van het Huygens nog 12 worstenbroodjes over. Bij de worstenbroodjes op het Huygens is sprake van een
A
Vraagoverschot
B
Aanbodoverschot
Slide 4 - Quiz
Janneke is taxichauffeur en brengt haar klanten rond in het centrum van Eindhoven. Janneke levert een ...
A
Product
B
Vraag
C
Dienst
D
Vraagfunctie
Slide 5 - Quiz
Wat is geen functie van geld?
A
Beschermfunctie
B
Ruilfunctie
C
Opslagfunctie
D
Rekenfunctie
Slide 6 - Quiz
Slide 7 - Slide
Kay heeft een sim-only abonnement van €50 per maand. Hoeveel kost hem één sms'je?
A
€2,50
B
€0,40
C
€2,-
D
€0,50
Slide 8 - Quiz
Kay heeft een sim-only abonnement van €50 per maand. Hoeveel kost hem één minuut bellen?
A
€2,50
B
€0,40
C
€1,25
D
€2
Slide 9 - Quiz
Hoeveel sms'jes kan Kay sturen als hij al 20 minuten gebeld heeft?
A
32
B
50
C
10
D
55
Slide 10 - Quiz
Een broodje van bakker Bart daalt van €2,- naar €1,84. Wat is de prijsdaling?
A
5%
B
16%
C
12%
D
8%
Slide 11 - Quiz
Bregje pint €40,- en stopt dit geld in haar portemonnee. Welke stelling is juist?
A
Haar girale geld stijgt
B
Haar chartale geld daalt
C
Haar girale geld daalt
D
Haar chartale geld blijft gelijk
Slide 12 - Quiz
Mertcan verdient €180,- per maand. Hoeveel verdient Mertcan per week?
A
€40
B
€45
C
€46
D
€42
Slide 13 - Quiz
In deze budgetlijn zien we links boeken en rechts cd's staan. Floris kan 16 boek halen met zijn budget. Echter koopt hij maar 6 boeken. Hoeveel cd's kan hij dan nog kopen?
A
12
B
8
C
6
D
16
Slide 14 - Quiz
Wie is de aanbieder bij de bakker bart?
A
Het worstenbroodje
B
De BV. Bakker Bart
C
De klanten die een worstenbroodje willen
Slide 15 - Quiz
In een klas zitten 24 leerlingen. Op maandag hebben 6 leerlingen een pet op. Op dinsdag hebben 8 leerlingen een pet op. Bereken het verschil in procentpunten van het aantal leerlingen in de klas wat een pet op heeft. (in hele procentpunten)