This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Grammatica
Slide 1 - Slide
-
Wat zijn werkwoorden
Hoe vind ik de persoonsvorm
Hoe vind ik het gezegde
Hoe vind ik het onderwerp
Hoe vind ik het voltooid deelwoord
Hoe vind ik het lijdend voorwerp
Hoe vind ik het meewerkend voorwerp
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Persoonsvorm
PV is altijd een werkwoord
1. Zin vragend maken
2. Zin in een andere tijd zetten
Jan gaat kamperen.
Hier dien je je hond aan te lijnen.
Op vrijdag bestellen wij altijd een portie bitterballen.
Slide 4 - Slide
Gezegde
Alle werkwoorden in de zin
Jan gaat morgen kamperen.
Henk heeft de bus weer eens gemist.
Sybrand wil voor een lekker kopje koffie zelf bonen malen.
Het huis moet nog gebouwd worden.
Slide 5 - Slide
Onderwerp: wie/wat + gezegde
Jan gaat morgen kamperen.
Het onderwerp doet iets of is iets.
Peter heeft de wedstrijd gewonnen.
Vraag: wie/wat heeft gewonnen?
Antwoord: Peter
Dus Peter is het onderwerp.
Slide 6 - Slide
2. Ook vind je het onderwerp door de persoonsvorm van getal te veranderen (er enkelvoud of meervoud van maken).
Het onderwerp is het zinsdeel dat dan ook van getal moet veranderen.
Het kind eet een appel.
Het kind eten een appel.
De kinderen eten een appel.
Het kind moet van getal veranderen, dus Het kind is het onderwerp.
Slide 7 - Slide
Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is een vervoegd werkwoord. Het geeft aan dat iets is gebeurd. Het begint meestal met een voorvoegsel: ge-, be-, her-, er-, ont- of ver-.
Jij hebt hard gelopen.
Ik ben ontslagen.
We hebben verloren.
Astrid heeft hard gewerkt.
Ik had hem niet herkend.
Heb je het nou nóg niet begrepen?
Wie heeft dat gedaan?
Slide 8 - Slide
Lijdend voorwerp
wie/wat + ww + onderwerp
Ik heb hem gezien
Wie heb jij gezien? Hem
Slide 9 - Slide
meewerkend voorwerp
Hier kun je "AAN" of "VOOR"
voor zetten
bv: Ik geef (aan) haar bloemen
Slide 10 - Slide
Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst. Persoonsvorm?
A
mijn moeder
B
is
C
gefietst
Slide 11 - Quiz
Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst. Gezegde?
A
is gefietst
B
gefietst
C
naar het tuincentrum
Slide 12 - Quiz
Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst. Onderwerp?